Vervoeging van klaarspelen

Onbepaalde wijs (infinitief): klaarspelen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik speel klaar
  • jij speelt klaar
  • hij/zij/het speelt klaar
  • wij spelen klaar
  • jullie spelen klaar
  • zij spelen klaar

Présent

  • j'arrive
  • tu arrives
  • il/elle arrive
  • nous arrivons
  • vous arrivez
  • ils/elles arrivent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik speelde klaar
  • jij speelde klaar
  • hij/zij/het speelde klaar
  • wij speelden klaar
  • jullie speelden klaar
  • zij speelden klaar

Indicatif imparfait

  • j'arrivais
  • tu arrivais
  • il/elle arrivait
  • nous arrivions
  • vous arriviez
  • ils/elles arrivaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb klaargespeeld
  • jij hebt klaargespeeld
  • hij/zij/het heeft klaargespeeld
  • wij hebben klaargespeeld
  • jullie hebben klaargespeeld
  • zij hebben klaargespeeld

Indicatif passé composé

  • je suis arrivé(e)
  • tu es arrivé(e)
  • il/elle est arrivé(e)
  • nous sommes arrivé(e)s
  • vous êtes arrivé(e)(s)
  • ils/elles sont arrivé(e)s

Voltooid verleden tijd

  • ik had klaargespeeld
  • jij had klaargespeeld
  • hij/zij/het had klaargespeeld
  • wij hadden klaargespeeld
  • jullie hadden klaargespeeld
  • zij hadden klaargespeeld

Indicatif plus-que-parfait

  • je étais arrivé(e)
  • tu étais arrivé(e)
  • il/elle était arrivé(e)
  • nous étions arrivé(e)s
  • vous étiez arrivé(e)(s)
  • ils/elles étaient arrivé(e)s

Toekomende tijd I

  • ik zal klaarspelen
  • jij zult klaarspelen
  • hij/zij/het zal klaarspelen
  • wij zullen klaarspelen
  • jullie zullen klaarspelen
  • zij zullen klaarspelen

Indicatif futur

  • j'arriverai
  • tu arriveras
  • il/elle arrivera
  • nous arriverons
  • vous arriverez
  • ils/elles arriveront

Toekomende tijd II

  • ik zal klaargespeeld hebben
  • jij zult klaargespeeld hebben
  • hij/zij/het zal klaargespeeld hebben
  • wij zullen klaargespeeld hebben
  • jullie zullen klaargespeeld hebben
  • zij zullen klaargespeeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • je serai arrivé(e)
  • tu seras arrivé(e)
  • il/elle sera arrivé(e)
  • nous serons arrivé(e)s
  • vous serez arrivé(e)(s)
  • ils/elles seront arrivé(e)s

Conditionalis I

  • ik zou klaarspelen
  • jij zou klaarspelen
  • hij/zij/het zou klaarspelen
  • wij zouden klaarspelen
  • jullie zouden klaarspelen
  • zij zouden klaarspelen

Conditionnel présent

  • j'arriverais
  • tu arriverais
  • il/elle arriverait
  • nous arriverions
  • vous arriveriez
  • ils/elles arriveraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben klaargespeeld
  • jij zou hebben klaargespeeld
  • hij/zij/het zou hebben klaargespeeld
  • wij zouden hebben klaargespeeld
  • jullie zouden hebben klaargespeeld
  • zij zouden hebben klaargespeeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • je serais arrivé(e)
  • tu serais arrivé(e)
  • il/elle serait arrivé(e)
  • nous serions arrivé(e)s
  • vous seriez arrivé(e)(s)
  • ils/elles seraient arrivé(e)s

Imperatief

  • jij speel klaar
  • jullie speelt klaar

Impératif

  • tu arrive
  • vous arrivez