Engels

Nederlands

Present

  • I cross
  • you cross
  • he/she/it crosses
  • we cross
  • you cross
  • they cross

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overvaar
  • jij overvaart
  • hij/zij/het overvaart
  • wij overvaren
  • jullie overvaren
  • zij overvaren

Simple past

  • I crossed
  • you crossed
  • he/she/it crossed
  • we crossed
  • you crossed
  • they crossed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overvoer
  • jij overvoer
  • hij/zij/het overvoer
  • wij overvoeren
  • jullie overvoeren
  • zij overvoeren

Present perfect

  • I have crossed
  • you have crossed
  • he/she/it has crossed
  • we have crossed
  • you have crossed
  • they have crossed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overvaren
  • jij hebt overvaren
  • hij/zij/het heeft overvaren
  • wij hebben overvaren
  • jullie hebben overvaren
  • zij hebben overvaren

Past perfect

  • I had crossed
  • you had crossed
  • he/she/it had crossed
  • we had crossed
  • you had crossed
  • they had crossed

Voltooid verleden tijd

  • ik had overvaren
  • jij had overvaren
  • hij/zij/het had overvaren
  • wij hadden overvaren
  • jullie hadden overvaren
  • zij hadden overvaren

Future

  • I will cross
  • you will cross
  • he/she/it will cross
  • we will cross
  • you will cross
  • they will cross

Toekomende tijd I

  • ik zal overvaren
  • jij zult overvaren
  • hij/zij/het zal overvaren
  • wij zullen overvaren
  • jullie zullen overvaren
  • zij zullen overvaren

Future perfect

  • I will have crossed
  • you will have crossed
  • he/she/it will have crossed
  • we will have crossed
  • you will have crossed
  • they will have crossed

Toekomende tijd II

  • ik zal overvaren hebben
  • jij zult overvaren hebben
  • hij/zij/het zal overvaren hebben
  • wij zullen overvaren hebben
  • jullie zullen overvaren hebben
  • zij zullen overvaren hebben

Conditional present

  • I would cross
  • you would cross
  • he/she/it would cross
  • we would cross
  • you would cross
  • they would cross

Conditionalis I

  • ik zou overvaren
  • jij zou overvaren
  • hij/zij/het zou overvaren
  • wij zouden overvaren
  • jullie zouden overvaren
  • zij zouden overvaren

Conditional perfect

  • I would have crossed
  • you would have crossed
  • he/she/it would have crossed
  • we would have crossed
  • you would have crossed
  • they would have crossed

Conditionalis II

  • ik zou hebben overvaren
  • jij zou hebben overvaren
  • hij/zij/het zou hebben overvaren
  • wij zouden hebben overvaren
  • jullie zouden hebben overvaren
  • zij zouden hebben overvaren

Imperative

  • you cross
  • you cross

Imperatief

  • jij overvaar
  • jullie overvaart

Verwijzingen

Bekijk 18 definitie(s) van cross