Vervoeging van afranselen

Onbepaalde wijs (infinitief): afranselen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ransel af
  • jij ranselt af
  • hij/zij/het ranselt af
  • wij ranselen af
  • jullie ranselen af
  • zij ranselen af

Indicativo presente

  • yo pego
  • pegas
  • él/ella pega
  • nosotros pegamos
  • vosotros pegáis
  • ellos/ellas pegan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ranselde af
  • jij ranselde af
  • hij/zij/het ranselde af
  • wij ranselden af
  • jullie ranselden af
  • zij ranselden af

Indefinido

  • yo pegué
  • pegaste
  • él/ella pegó
  • nosotros pegamos
  • vosotros pegasteis
  • ellos/ellas pegaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeranseld
  • jij hebt afgeranseld
  • hij/zij/het heeft afgeranseld
  • wij hebben afgeranseld
  • jullie hebben afgeranseld
  • zij hebben afgeranseld

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he pegado
  • has pegado
  • él/ella ha pegado
  • nosotros hemos pegado
  • vosotros habéis pegado
  • ellos/ellas han pegado

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeranseld
  • jij had afgeranseld
  • hij/zij/het had afgeranseld
  • wij hadden afgeranseld
  • jullie hadden afgeranseld
  • zij hadden afgeranseld

Pluscuamperfecto

  • yo había pegado
  • habías pegado
  • él/ella había pegado
  • nosotros habíamos pegado
  • vosotros habíais pegado
  • ellos/ellas habían pegado

Toekomende tijd I

  • ik zal afranselen
  • jij zult afranselen
  • hij/zij/het zal afranselen
  • wij zullen afranselen
  • jullie zullen afranselen
  • zij zullen afranselen

Futuro I

  • yo pegaré
  • pegarás
  • él/ella pegará
  • nosotros pegaremos
  • vosotros pegaréis
  • ellos/ellas pegarán

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeranseld hebben
  • jij zult afgeranseld hebben
  • hij/zij/het zal afgeranseld hebben
  • wij zullen afgeranseld hebben
  • jullie zullen afgeranseld hebben
  • zij zullen afgeranseld hebben

Futuro perfecto

  • yo habré pegado
  • habrás pegado
  • él/ella habrá pegado
  • nosotros habremos pegado
  • vosotros habréis pegado
  • ellos/ellas habrán pegado

Conditionalis I

  • ik zou afranselen
  • jij zou afranselen
  • hij/zij/het zou afranselen
  • wij zouden afranselen
  • jullie zouden afranselen
  • zij zouden afranselen

Condicional

  • yo pegaría
  • pegarías
  • él/ella pegaría
  • nosotros pegaríamos
  • vosotros pegaríais
  • ellos/ellas pegarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeranseld
  • jij zou hebben afgeranseld
  • hij/zij/het zou hebben afgeranseld
  • wij zouden hebben afgeranseld
  • jullie zouden hebben afgeranseld
  • zij zouden hebben afgeranseld

Condicional perfecto

  • yo habría pegado
  • habrías pegado
  • él/ella habría pegado
  • nosotros habríamos pegado
  • vosotros habríais pegado
  • ellos/ellas habrían pegado

Imperatief

  • jij ransel af
  • jullie ranselt af

Imperativo presente

  • pega
  • vosotros pegad