Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it agrees
  • they agree

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het concordeert
  • zij concorderen

Simple past

  • he/she/it agreed
  • they agreed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het concordeerde
  • zij concordeerden

Present perfect

  • he/she/it has agreed
  • they have agreed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geconcordeerd
  • zij hebben geconcordeerd

Past perfect

  • he/she/it had agreed
  • they had agreed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geconcordeerd
  • zij hadden geconcordeerd

Future

  • he/she/it will agree
  • they will agree

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal concorderen
  • zij zult concorderen

Future perfect

  • he/she/it will have agreed
  • they will have agreed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geconcordeerd hebben
  • zij zult geconcordeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would agree
  • they would agree

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal concorderen
  • zij zullen concorderen

Conditional perfect

  • he/she/it would have agreed
  • they would have agreed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geconcordeerd
  • zij zullen hebben geconcordeerd

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van agree