Engels

Nederlands

Present

  • I agree
  • you agree
  • he/she/it agrees
  • we agree
  • you agree
  • they agree

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik correspondeer
  • jij correspondeert
  • hij/zij/het correspondeert
  • wij corresponderen
  • jullie corresponderen
  • zij corresponderen

Simple past

  • I agreed
  • you agreed
  • he/she/it agreed
  • we agreed
  • you agreed
  • they agreed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik correspondeerde
  • jij correspondeerde
  • hij/zij/het correspondeerde
  • wij correspondeerden
  • jullie correspondeerden
  • zij correspondeerden

Present perfect

  • I have agreed
  • you have agreed
  • he/she/it has agreed
  • we have agreed
  • you have agreed
  • they have agreed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecorrespondeerd
  • jij hebt gecorrespondeerd
  • hij/zij/het heeft gecorrespondeerd
  • wij hebben gecorrespondeerd
  • jullie hebben gecorrespondeerd
  • zij hebben gecorrespondeerd

Past perfect

  • I had agreed
  • you had agreed
  • he/she/it had agreed
  • we had agreed
  • you had agreed
  • they had agreed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecorrespondeerd
  • jij had gecorrespondeerd
  • hij/zij/het had gecorrespondeerd
  • wij hadden gecorrespondeerd
  • jullie hadden gecorrespondeerd
  • zij hadden gecorrespondeerd

Future

  • I will agree
  • you will agree
  • he/she/it will agree
  • we will agree
  • you will agree
  • they will agree

Toekomende tijd I

  • ik zal corresponderen
  • jij zult corresponderen
  • hij/zij/het zal corresponderen
  • wij zullen corresponderen
  • jullie zullen corresponderen
  • zij zullen corresponderen

Future perfect

  • I will have agreed
  • you will have agreed
  • he/she/it will have agreed
  • we will have agreed
  • you will have agreed
  • they will have agreed

Toekomende tijd II

  • ik zal gecorrespondeerd hebben
  • jij zult gecorrespondeerd hebben
  • hij/zij/het zal gecorrespondeerd hebben
  • wij zullen gecorrespondeerd hebben
  • jullie zullen gecorrespondeerd hebben
  • zij zullen gecorrespondeerd hebben

Conditional present

  • I would agree
  • you would agree
  • he/she/it would agree
  • we would agree
  • you would agree
  • they would agree

Conditionalis I

  • ik zou corresponderen
  • jij zou corresponderen
  • hij/zij/het zou corresponderen
  • wij zouden corresponderen
  • jullie zouden corresponderen
  • zij zouden corresponderen

Conditional perfect

  • I would have agreed
  • you would have agreed
  • he/she/it would have agreed
  • we would have agreed
  • you would have agreed
  • they would have agreed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecorrespondeerd
  • jij zou hebben gecorrespondeerd
  • hij/zij/het zou hebben gecorrespondeerd
  • wij zouden hebben gecorrespondeerd
  • jullie zouden hebben gecorrespondeerd
  • zij zouden hebben gecorrespondeerd

Imperative

  • you agree
  • you agree

Imperatief

  • jij correspondeer
  • jullie correspondeert

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van agree