Engels

Nederlands

Present

  • I agree
  • you agree
  • he/she/it agrees
  • we agree
  • you agree
  • they agree

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sanctioneer
  • jij sanctioneert
  • hij/zij/het sanctioneert
  • wij sanctioneren
  • jullie sanctioneren
  • zij sanctioneren

Simple past

  • I agreed
  • you agreed
  • he/she/it agreed
  • we agreed
  • you agreed
  • they agreed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sanctioneerde
  • jij sanctioneerde
  • hij/zij/het sanctioneerde
  • wij sanctioneerden
  • jullie sanctioneerden
  • zij sanctioneerden

Present perfect

  • I have agreed
  • you have agreed
  • he/she/it has agreed
  • we have agreed
  • you have agreed
  • they have agreed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesanctioneerd
  • jij hebt gesanctioneerd
  • hij/zij/het heeft gesanctioneerd
  • wij hebben gesanctioneerd
  • jullie hebben gesanctioneerd
  • zij hebben gesanctioneerd

Past perfect

  • I had agreed
  • you had agreed
  • he/she/it had agreed
  • we had agreed
  • you had agreed
  • they had agreed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesanctioneerd
  • jij had gesanctioneerd
  • hij/zij/het had gesanctioneerd
  • wij hadden gesanctioneerd
  • jullie hadden gesanctioneerd
  • zij hadden gesanctioneerd

Future

  • I will agree
  • you will agree
  • he/she/it will agree
  • we will agree
  • you will agree
  • they will agree

Toekomende tijd I

  • ik zal sanctioneren
  • jij zult sanctioneren
  • hij/zij/het zal sanctioneren
  • wij zullen sanctioneren
  • jullie zullen sanctioneren
  • zij zullen sanctioneren

Future perfect

  • I will have agreed
  • you will have agreed
  • he/she/it will have agreed
  • we will have agreed
  • you will have agreed
  • they will have agreed

Toekomende tijd II

  • ik zal gesanctioneerd hebben
  • jij zult gesanctioneerd hebben
  • hij/zij/het zal gesanctioneerd hebben
  • wij zullen gesanctioneerd hebben
  • jullie zullen gesanctioneerd hebben
  • zij zullen gesanctioneerd hebben

Conditional present

  • I would agree
  • you would agree
  • he/she/it would agree
  • we would agree
  • you would agree
  • they would agree

Conditionalis I

  • ik zou sanctioneren
  • jij zou sanctioneren
  • hij/zij/het zou sanctioneren
  • wij zouden sanctioneren
  • jullie zouden sanctioneren
  • zij zouden sanctioneren

Conditional perfect

  • I would have agreed
  • you would have agreed
  • he/she/it would have agreed
  • we would have agreed
  • you would have agreed
  • they would have agreed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesanctioneerd
  • jij zou hebben gesanctioneerd
  • hij/zij/het zou hebben gesanctioneerd
  • wij zouden hebben gesanctioneerd
  • jullie zouden hebben gesanctioneerd
  • zij zouden hebben gesanctioneerd

Imperative

  • you agree
  • you agree

Imperatief

  • jij sanctioneer
  • jullie sanctioneert

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van agree