Vervoeging van ankleben

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich klebe an
  • du klebst an
  • er/sie/es klebt an
  • wir kleben an
  • ihr klebt an
  • sie kleben an

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plak aan
  • jij plakt aan
  • hij/zij/het plakt aan
  • wij plakken aan
  • jullie plakken aan
  • zij plakken aan

Präteritum Indikativ

  • ich klebte an
  • du klebtest an
  • er/sie/es klebte an
  • wir klebten an
  • ihr klebtet an
  • sie klebten an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plakte aan
  • jij plakte aan
  • hij/zij/het plakte aan
  • wij plakten aan
  • jullie plakten aan
  • zij plakten aan

Perfekt Indikativ

  • ich habe angeklebt
  • du hast angeklebt
  • er/sie/es hat angeklebt
  • wir haben angeklebt
  • ihr habt angeklebt
  • sie haben angeklebt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeplakt
  • jij hebt aangeplakt
  • hij/zij/het heeft aangeplakt
  • wij hebben aangeplakt
  • jullie hebben aangeplakt
  • zij hebben aangeplakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angeklebt
  • du hattest angeklebt
  • er/sie/es hatte angeklebt
  • wir hatten angeklebt
  • ihr hattet angeklebt
  • sie hatten angeklebt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeplakt
  • jij had aangeplakt
  • hij/zij/het had aangeplakt
  • wij hadden aangeplakt
  • jullie hadden aangeplakt
  • zij hadden aangeplakt

Futur I Indikativ

  • ich werde ankleben
  • du wirst ankleben
  • er/sie/es wird ankleben
  • wir werden ankleben
  • ihr werdet ankleben
  • sie werden ankleben

Toekomende tijd I

  • ik zal aanplakken
  • jij zult aanplakken
  • hij/zij/het zal aanplakken
  • wij zullen aanplakken
  • jullie zullen aanplakken
  • zij zullen aanplakken

Futur II Indikativ

  • ich werde angeklebt haben
  • du wirst angeklebt haben
  • er/sie/es wird angeklebt haben
  • wir werden angeklebt haben
  • ihr werdet angeklebt haben
  • sie werden angeklebt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeplakt hebben
  • jij zult aangeplakt hebben
  • hij/zij/het zal aangeplakt hebben
  • wij zullen aangeplakt hebben
  • jullie zullen aangeplakt hebben
  • zij zullen aangeplakt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ankleben
  • du würdest ankleben
  • er/sie/es würde ankleben
  • wir würden ankleben
  • ihr würdet ankleben
  • sie würden ankleben

Conditionalis I

  • ik zou aanplakken
  • jij zou aanplakken
  • hij/zij/het zou aanplakken
  • wij zouden aanplakken
  • jullie zouden aanplakken
  • zij zouden aanplakken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angeklebt haben
  • du würdest angeklebt haben
  • er/sie/es würde angeklebt haben
  • wir würden angeklebt haben
  • ihr würdet angeklebt haben
  • sie würden angeklebt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeplakt
  • jij zou hebben aangeplakt
  • hij/zij/het zou hebben aangeplakt
  • wij zouden hebben aangeplakt
  • jullie zouden hebben aangeplakt
  • zij zouden hebben aangeplakt

Imperativ

  • du kleb(e) an
  • ihr klebt an

Imperatief

  • jij plak aan
  • jullie plakt aan