Vervoeging van arrêter

Frans

Nederlands

Présent

  • j'arrête
  • tu arrêtes
  • il/elle arrête
  • nous arrêtons
  • vous arrêtez
  • ils/elles arrêtent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd aan
  • jij houdt aan
  • hij/zij/het houdt aan
  • wij houden aan
  • jullie houden aan
  • zij houden aan

Indicatif imparfait

  • j'arrêtais
  • tu arrêtais
  • il/elle arrêtait
  • nous arrêtions
  • vous arrêtiez
  • ils/elles arrêtaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield aan
  • jij hield aan
  • hij/zij/het hield aan
  • wij hielden aan
  • jullie hielden aan
  • zij hielden aan

Indicatif passé composé

  • j'ai arrêté
  • tu as arrêté
  • il/elle a arrêté
  • nous avons arrêté
  • vous avez arrêté
  • ils/elles ont arrêté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangehouden
  • jij hebt aangehouden
  • hij/zij/het heeft aangehouden
  • wij hebben aangehouden
  • jullie hebben aangehouden
  • zij hebben aangehouden

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais arrêté
  • tu avais arrêté
  • il/elle avait arrêté
  • nous avions arrêté
  • vous aviez arrêté
  • ils/elles avaient arrêté

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangehouden
  • jij had aangehouden
  • hij/zij/het had aangehouden
  • wij hadden aangehouden
  • jullie hadden aangehouden
  • zij hadden aangehouden

Indicatif futur

  • j'arrêterai
  • tu arrêteras
  • il/elle arrêtera
  • nous arrêterons
  • vous arrêterez
  • ils/elles arrêteront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanhouden
  • jij zult aanhouden
  • hij/zij/het zal aanhouden
  • wij zullen aanhouden
  • jullie zullen aanhouden
  • zij zullen aanhouden

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai arrêté
  • tu auras arrêté
  • il/elle aura arrêté
  • nous aurons arrêté
  • vous aurez arrêté
  • ils/elles auront arrêté

Toekomende tijd II

  • ik zal aangehouden hebben
  • jij zult aangehouden hebben
  • hij/zij/het zal aangehouden hebben
  • wij zullen aangehouden hebben
  • jullie zullen aangehouden hebben
  • zij zullen aangehouden hebben

Conditionnel présent

  • j'arrêterais
  • tu arrêterais
  • il/elle arrêterait
  • nous arrêterions
  • vous arrêteriez
  • ils/elles arrêteraient

Conditionalis I

  • ik zou aanhouden
  • jij zou aanhouden
  • hij/zij/het zou aanhouden
  • wij zouden aanhouden
  • jullie zouden aanhouden
  • zij zouden aanhouden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais arrêté
  • tu aurais arrêté
  • il/elle aurait arrêté
  • nous aurions arrêté
  • vous auriez arrêté
  • ils/elles auraient arrêté

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangehouden
  • jij zou hebben aangehouden
  • hij/zij/het zou hebben aangehouden
  • wij zouden hebben aangehouden
  • jullie zouden hebben aangehouden
  • zij zouden hebben aangehouden

Impératif

  • tu arrête
  • vous arrêtez

Imperatief

  • jij houd aan
  • jullie houdt aan