Vervoeging van asseoir

Frans

Nederlands

Présent

  • j'assieds; assois
  • tu assieds; assois
  • il/elle assied; assoit
  • nous asseyons; assoyons
  • vous asseyez; assoyez
  • ils/elles asseyent; asseyent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet
  • jij zet
  • hij/zij/het zet
  • wij zetten
  • jullie zetten
  • zij zetten

Indicatif imparfait

  • j'asseyais; assoyais
  • tu asseyais; assoyais
  • il/elle asseyait; assoyait
  • nous asseyions; assoyions
  • vous asseyiez; assoyiez
  • ils/elles asseyaient; assoyaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette
  • jij zette
  • hij/zij/het zette
  • wij zetten
  • jullie zetten
  • zij zetten

Indicatif passé composé

  • j'ai assis
  • tu as assis
  • il/elle a assis
  • nous avons assis
  • vous avez assis
  • ils/elles ont assis

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezet
  • jij hebt gezet
  • hij/zij/het heeft gezet
  • wij hebben gezet
  • jullie hebben gezet
  • zij hebben gezet

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais assis
  • tu avais assis
  • il/elle avait assis
  • nous avions assis
  • vous aviez assis
  • ils/elles avaient assis

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezet
  • jij had gezet
  • hij/zij/het had gezet
  • wij hadden gezet
  • jullie hadden gezet
  • zij hadden gezet

Indicatif futur

  • j'assiérai; assoirai
  • tu assiéras; assoiras
  • il/elle assiéra; assoira
  • nous assiérons; assoirons
  • vous assiérez; assoirez
  • ils/elles assiéront; assoiront

Toekomende tijd I

  • ik zal zetten
  • jij zult zetten
  • hij/zij/het zal zetten
  • wij zullen zetten
  • jullie zullen zetten
  • zij zullen zetten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai assis
  • tu auras assis
  • il/elle aura assis
  • nous aurons assis
  • vous aurez assis
  • ils/elles auront assis

Toekomende tijd II

  • ik zal gezet hebben
  • jij zult gezet hebben
  • hij/zij/het zal gezet hebben
  • wij zullen gezet hebben
  • jullie zullen gezet hebben
  • zij zullen gezet hebben

Conditionnel présent

  • j'assiérais; assoirais
  • tu assiérais; assoirais
  • il/elle assiérait; assoirait
  • nous assiérions; assoirions
  • vous assiériez; assoiriez
  • ils/elles assiéraient; assoiraient

Conditionalis I

  • ik zou zetten
  • jij zou zetten
  • hij/zij/het zou zetten
  • wij zouden zetten
  • jullie zouden zetten
  • zij zouden zetten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais assis
  • tu aurais assis
  • il/elle aurait assis
  • nous aurions assis
  • vous auriez assis
  • ils/elles auraient assis

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezet
  • jij zou hebben gezet
  • hij/zij/het zou hebben gezet
  • wij zouden hebben gezet
  • jullie zouden hebben gezet
  • zij zouden hebben gezet

Impératif

  • tu assieds; assois
  • vous asseyez; assoyez

Imperatief

  • jij zet
  • jullie zet