Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it is
  • they are

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kost
  • zij kosten

Simple past

  • he/she/it was
  • they were

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kostte
  • zij kostten

Present perfect

  • he/she/it has been
  • they have been

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gekost
  • zij hebben gekost

Past perfect

  • he/she/it had been
  • they had been

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gekost
  • zij hadden gekost

Future

  • he/she/it will be
  • they will be

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal kosten
  • zij zult kosten

Future perfect

  • he/she/it will have been
  • they will have been

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gekost hebben
  • zij zult gekost hebben

Conditional present

  • he/she/it would be
  • they would be

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal kosten
  • zij zullen kosten

Conditional perfect

  • he/she/it would have been
  • they would have been

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gekost
  • zij zullen hebben gekost

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van be