Vervoeging van bekonkelen

Onbepaalde wijs (infinitief): bekonkelen

Vertaling: intriguer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bekonkel
  • jij bekonkelt
  • hij/zij/het bekonkelt
  • wij bekonkelen
  • jullie bekonkelen
  • zij bekonkelen

Présent

  • j'intrigue
  • tu intrigues
  • il/elle intrigue
  • nous intriguons
  • vous intriguez
  • ils/elles intriguent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bekonkelde
  • jij bekonkelde
  • hij/zij/het bekonkelde
  • wij bekonkelden
  • jullie bekonkelden
  • zij bekonkelden

Indicatif imparfait

  • j'intriguais
  • tu intriguais
  • il/elle intriguait
  • nous intriguions
  • vous intriguiez
  • ils/elles intriguaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bekonkeld
  • jij hebt bekonkeld
  • hij/zij/het heeft bekonkeld
  • wij hebben bekonkeld
  • jullie hebben bekonkeld
  • zij hebben bekonkeld

Indicatif passé composé

  • j'ai intrigué
  • tu as intrigué
  • il/elle a intrigué
  • nous avons intrigué
  • vous avez intrigué
  • ils/elles ont intrigué

Voltooid verleden tijd

  • ik had bekonkeld
  • jij had bekonkeld
  • hij/zij/het had bekonkeld
  • wij hadden bekonkeld
  • jullie hadden bekonkeld
  • zij hadden bekonkeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais intrigué
  • tu avais intrigué
  • il/elle avait intrigué
  • nous avions intrigué
  • vous aviez intrigué
  • ils/elles avaient intrigué

Toekomende tijd I

  • ik zal bekonkelen
  • jij zult bekonkelen
  • hij/zij/het zal bekonkelen
  • wij zullen bekonkelen
  • jullie zullen bekonkelen
  • zij zullen bekonkelen

Indicatif futur

  • j'intriguerai
  • tu intrigueras
  • il/elle intriguera
  • nous intriguerons
  • vous intriguerez
  • ils/elles intrigueront

Toekomende tijd II

  • ik zal bekonkeld hebben
  • jij zult bekonkeld hebben
  • hij/zij/het zal bekonkeld hebben
  • wij zullen bekonkeld hebben
  • jullie zullen bekonkeld hebben
  • zij zullen bekonkeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai intrigué
  • tu auras intrigué
  • il/elle aura intrigué
  • nous aurons intrigué
  • vous aurez intrigué
  • ils/elles auront intrigué

Conditionalis I

  • ik zou bekonkelen
  • jij zou bekonkelen
  • hij/zij/het zou bekonkelen
  • wij zouden bekonkelen
  • jullie zouden bekonkelen
  • zij zouden bekonkelen

Conditionnel présent

  • j'intriguerais
  • tu intriguerais
  • il/elle intriguerait
  • nous intriguerions
  • vous intrigueriez
  • ils/elles intrigueraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben bekonkeld
  • jij zou hebben bekonkeld
  • hij/zij/het zou hebben bekonkeld
  • wij zouden hebben bekonkeld
  • jullie zouden hebben bekonkeld
  • zij zouden hebben bekonkeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais intrigué
  • tu aurais intrigué
  • il/elle aurait intrigué
  • nous aurions intrigué
  • vous auriez intrigué
  • ils/elles auraient intrigué

Imperatief

  • jij bekonkel
  • jullie bekonkelt

Impératif

  • tu intrigue
  • vous intriguez