Vervoeging van beoefenen

Vertaling: praticare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beoefen
  • jij beoefent
  • hij/zij/het beoefent
  • wij beoefenen
  • jullie beoefenen
  • zij beoefenen

Presente

  • io pratico
  • tu pratichi
  • lui/lei/Lei pratica
  • noi pratichiamo
  • voi/Voi praticate
  • loro/Loro praticano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beoefende
  • jij beoefende
  • hij/zij/het beoefende
  • wij beoefenden
  • jullie beoefenden
  • zij beoefenden

Imperfetto

  • io praticavo
  • tu praticavi
  • lui/lei/Lei praticava
  • noi praticavamo
  • voi/Voi praticavate
  • loro/Loro praticavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beoefend
  • jij hebt beoefend
  • hij/zij/het heeft beoefend
  • wij hebben beoefend
  • jullie hebben beoefend
  • zij hebben beoefend

Passato prossimo

  • io ho praticato
  • tu hai praticato
  • lui/lei/Lei ha praticato
  • noi abbiamo praticato
  • voi/Voi avete praticato
  • loro/Loro hanno praticato

Voltooid verleden tijd

  • ik had beoefend
  • jij had beoefend
  • hij/zij/het had beoefend
  • wij hadden beoefend
  • jullie hadden beoefend
  • zij hadden beoefend

Trapassato prossimo

  • io avevo praticato
  • tu avevi praticato
  • lui/lei/Lei aveva praticato
  • noi avevamo praticato
  • voi/Voi avevate praticato
  • loro/Loro avevano praticato

Toekomende tijd I

  • ik zal beoefenen
  • jij zult beoefenen
  • hij/zij/het zal beoefenen
  • wij zullen beoefenen
  • jullie zullen beoefenen
  • zij zullen beoefenen

Futuro semplice

  • io praticherò
  • tu praticherai
  • lui/lei/Lei praticherà
  • noi praticheremo
  • voi/Voi praticherete
  • loro/Loro praticheranno

Toekomende tijd II

  • ik zal beoefend hebben
  • jij zult beoefend hebben
  • hij/zij/het zal beoefend hebben
  • wij zullen beoefend hebben
  • jullie zullen beoefend hebben
  • zij zullen beoefend hebben

Futuro anteriore

  • io avrò praticato
  • tu avrai praticato
  • lui/lei/Lei avrà praticato
  • noi avremo praticato
  • voi/Voi avrete praticato
  • loro/Loro avranno praticato

Conditionalis I

  • ik zou beoefenen
  • jij zou beoefenen
  • hij/zij/het zou beoefenen
  • wij zouden beoefenen
  • jullie zouden beoefenen
  • zij zouden beoefenen

Condizionale presente

  • io praticherei
  • tu praticheresti
  • lui/lei/Lei praticherebbe
  • noi praticheremmo
  • voi/Voi pratichereste
  • loro/Loro praticherebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben beoefend
  • jij zou hebben beoefend
  • hij/zij/het zou hebben beoefend
  • wij zouden hebben beoefend
  • jullie zouden hebben beoefend
  • zij zouden hebben beoefend

Condizionale passato

  • io avrei praticato
  • tu avresti praticato
  • lui/lei/Lei avrebbe praticato
  • noi avremmo praticato
  • voi/Voi avreste praticato
  • loro/Loro avrebbero praticato

Imperatief

  • jij beoefen
  • jullie beoefent

Imperativo

  • tu pratica
  • voi/Voi praticate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van beoefenen