Vervoeging van branden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het brandt
  • zij branden

Präsens Indikativ

  • er/sie/es rostet
  • sie rosten

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het brandde
  • zij brandden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es rostete
  • sie rosteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gebrand
  • zij hebben gebrand

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat gerostet
  • sie haben gerostet

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gebrand
  • zij hadden gebrand

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte gerostet
  • sie hatten gerostet

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal branden
  • zij zullen branden

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird rosten
  • sie werden rosten

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gebrand hebben
  • zij zullen gebrand hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird gerostet haben
  • sie werden gerostet haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou branden
  • zij zouden branden

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde rosten
  • sie würden rosten

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben gebrand
  • zij zouden hebben gebrand

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde gerostet haben
  • sie würden gerostet haben

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van branden