Engels

Nederlands

Present

  • I change
  • you change
  • he/she/it changes
  • we change
  • you change
  • they change

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verkleed
  • jij verkleedt
  • hij/zij/het verkleedt
  • wij verkleden
  • jullie verkleden
  • zij verkleden

Simple past

  • I changed
  • you changed
  • he/she/it changed
  • we changed
  • you changed
  • they changed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verkleedde
  • jij verkleedde
  • hij/zij/het verkleedde
  • wij verkleedden
  • jullie verkleedden
  • zij verkleedden

Present perfect

  • I have changed
  • you have changed
  • he/she/it has changed
  • we have changed
  • you have changed
  • they have changed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verkleed
  • jij hebt verkleed
  • hij/zij/het heeft verkleed
  • wij hebben verkleed
  • jullie hebben verkleed
  • zij hebben verkleed

Past perfect

  • I had changed
  • you had changed
  • he/she/it had changed
  • we had changed
  • you had changed
  • they had changed

Voltooid verleden tijd

  • ik had verkleed
  • jij had verkleed
  • hij/zij/het had verkleed
  • wij hadden verkleed
  • jullie hadden verkleed
  • zij hadden verkleed

Future

  • I will change
  • you will change
  • he/she/it will change
  • we will change
  • you will change
  • they will change

Toekomende tijd I

  • ik zal verkleden
  • jij zult verkleden
  • hij/zij/het zal verkleden
  • wij zullen verkleden
  • jullie zullen verkleden
  • zij zullen verkleden

Future perfect

  • I will have changed
  • you will have changed
  • he/she/it will have changed
  • we will have changed
  • you will have changed
  • they will have changed

Toekomende tijd II

  • ik zal verkleed hebben
  • jij zult verkleed hebben
  • hij/zij/het zal verkleed hebben
  • wij zullen verkleed hebben
  • jullie zullen verkleed hebben
  • zij zullen verkleed hebben

Conditional present

  • I would change
  • you would change
  • he/she/it would change
  • we would change
  • you would change
  • they would change

Conditionalis I

  • ik zou verkleden
  • jij zou verkleden
  • hij/zij/het zou verkleden
  • wij zouden verkleden
  • jullie zouden verkleden
  • zij zouden verkleden

Conditional perfect

  • I would have changed
  • you would have changed
  • he/she/it would have changed
  • we would have changed
  • you would have changed
  • they would have changed

Conditionalis II

  • ik zou hebben verkleed
  • jij zou hebben verkleed
  • hij/zij/het zou hebben verkleed
  • wij zouden hebben verkleed
  • jullie zouden hebben verkleed
  • zij zouden hebben verkleed

Imperative

  • you change
  • you change

Imperatief

  • jij verkleed
  • jullie verkleedt

Verwijzingen

Bekijk 16 definitie(s) van change