Engels

Nederlands

Present

  • I clear
  • you clear
  • he/she/it clears
  • we clear
  • you clear
  • they clear

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deblokkeer
  • jij deblokkeert
  • hij/zij/het deblokkeert
  • wij deblokkeren
  • jullie deblokkeren
  • zij deblokkeren

Simple past

  • I cleared
  • you cleared
  • he/she/it cleared
  • we cleared
  • you cleared
  • they cleared

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deblokkeerde
  • jij deblokkeerde
  • hij/zij/het deblokkeerde
  • wij deblokkeerden
  • jullie deblokkeerden
  • zij deblokkeerden

Present perfect

  • I have cleared
  • you have cleared
  • he/she/it has cleared
  • we have cleared
  • you have cleared
  • they have cleared

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedeblokkeerd
  • jij hebt gedeblokkeerd
  • hij/zij/het heeft gedeblokkeerd
  • wij hebben gedeblokkeerd
  • jullie hebben gedeblokkeerd
  • zij hebben gedeblokkeerd

Past perfect

  • I had cleared
  • you had cleared
  • he/she/it had cleared
  • we had cleared
  • you had cleared
  • they had cleared

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedeblokkeerd
  • jij had gedeblokkeerd
  • hij/zij/het had gedeblokkeerd
  • wij hadden gedeblokkeerd
  • jullie hadden gedeblokkeerd
  • zij hadden gedeblokkeerd

Future

  • I will clear
  • you will clear
  • he/she/it will clear
  • we will clear
  • you will clear
  • they will clear

Toekomende tijd I

  • ik zal deblokkeren
  • jij zult deblokkeren
  • hij/zij/het zal deblokkeren
  • wij zullen deblokkeren
  • jullie zullen deblokkeren
  • zij zullen deblokkeren

Future perfect

  • I will have cleared
  • you will have cleared
  • he/she/it will have cleared
  • we will have cleared
  • you will have cleared
  • they will have cleared

Toekomende tijd II

  • ik zal gedeblokkeerd hebben
  • jij zult gedeblokkeerd hebben
  • hij/zij/het zal gedeblokkeerd hebben
  • wij zullen gedeblokkeerd hebben
  • jullie zullen gedeblokkeerd hebben
  • zij zullen gedeblokkeerd hebben

Conditional present

  • I would clear
  • you would clear
  • he/she/it would clear
  • we would clear
  • you would clear
  • they would clear

Conditionalis I

  • ik zou deblokkeren
  • jij zou deblokkeren
  • hij/zij/het zou deblokkeren
  • wij zouden deblokkeren
  • jullie zouden deblokkeren
  • zij zouden deblokkeren

Conditional perfect

  • I would have cleared
  • you would have cleared
  • he/she/it would have cleared
  • we would have cleared
  • you would have cleared
  • they would have cleared

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedeblokkeerd
  • jij zou hebben gedeblokkeerd
  • hij/zij/het zou hebben gedeblokkeerd
  • wij zouden hebben gedeblokkeerd
  • jullie zouden hebben gedeblokkeerd
  • zij zouden hebben gedeblokkeerd

Imperative

  • you clear
  • you clear

Imperatief

  • jij deblokkeer
  • jullie deblokkeert

Verwijzingen

Bekijk 25 definitie(s) van clear