Engels

Nederlands

Present

  • I clear
  • you clear
  • he/she/it clears
  • we clear
  • you clear
  • they clear

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik geef vrij
  • jij geeft vrij
  • hij/zij/het geeft vrij
  • wij geven vrij
  • jullie geven vrij
  • zij geven vrij

Simple past

  • I cleared
  • you cleared
  • he/she/it cleared
  • we cleared
  • you cleared
  • they cleared

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gaf vrij
  • jij gaf vrij
  • hij/zij/het gaf vrij
  • wij gaven vrij
  • jullie gaven vrij
  • zij gaven vrij

Present perfect

  • I have cleared
  • you have cleared
  • he/she/it has cleared
  • we have cleared
  • you have cleared
  • they have cleared

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vrijgegeven
  • jij hebt vrijgegeven
  • hij/zij/het heeft vrijgegeven
  • wij hebben vrijgegeven
  • jullie hebben vrijgegeven
  • zij hebben vrijgegeven

Past perfect

  • I had cleared
  • you had cleared
  • he/she/it had cleared
  • we had cleared
  • you had cleared
  • they had cleared

Voltooid verleden tijd

  • ik had vrijgegeven
  • jij had vrijgegeven
  • hij/zij/het had vrijgegeven
  • wij hadden vrijgegeven
  • jullie hadden vrijgegeven
  • zij hadden vrijgegeven

Future

  • I will clear
  • you will clear
  • he/she/it will clear
  • we will clear
  • you will clear
  • they will clear

Toekomende tijd I

  • ik zal vrijgeven
  • jij zult vrijgeven
  • hij/zij/het zal vrijgeven
  • wij zullen vrijgeven
  • jullie zullen vrijgeven
  • zij zullen vrijgeven

Future perfect

  • I will have cleared
  • you will have cleared
  • he/she/it will have cleared
  • we will have cleared
  • you will have cleared
  • they will have cleared

Toekomende tijd II

  • ik zal vrijgegeven hebben
  • jij zult vrijgegeven hebben
  • hij/zij/het zal vrijgegeven hebben
  • wij zullen vrijgegeven hebben
  • jullie zullen vrijgegeven hebben
  • zij zullen vrijgegeven hebben

Conditional present

  • I would clear
  • you would clear
  • he/she/it would clear
  • we would clear
  • you would clear
  • they would clear

Conditionalis I

  • ik zou vrijgeven
  • jij zou vrijgeven
  • hij/zij/het zou vrijgeven
  • wij zouden vrijgeven
  • jullie zouden vrijgeven
  • zij zouden vrijgeven

Conditional perfect

  • I would have cleared
  • you would have cleared
  • he/she/it would have cleared
  • we would have cleared
  • you would have cleared
  • they would have cleared

Conditionalis II

  • ik zou hebben vrijgegeven
  • jij zou hebben vrijgegeven
  • hij/zij/het zou hebben vrijgegeven
  • wij zouden hebben vrijgegeven
  • jullie zouden hebben vrijgegeven
  • zij zouden hebben vrijgegeven

Imperative

  • you clear
  • you clear

Imperatief

  • jij geef vrij
  • jullie geeft vrij

Verwijzingen

Bekijk 25 definitie(s) van clear