Engels

Nederlands

Present

  • I collapse
  • you collapse
  • he/she/it collapses
  • we collapse
  • you collapse
  • they collapse

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verteer
  • jij verteert
  • hij/zij/het verteert
  • wij verteren
  • jullie verteren
  • zij verteren

Simple past

  • I collapsed
  • you collapsed
  • he/she/it collapsed
  • we collapsed
  • you collapsed
  • they collapsed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verteerde
  • jij verteerde
  • hij/zij/het verteerde
  • wij verteerden
  • jullie verteerden
  • zij verteerden

Present perfect

  • I have collapsed
  • you have collapsed
  • he/she/it has collapsed
  • we have collapsed
  • you have collapsed
  • they have collapsed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verteerd
  • jij hebt verteerd
  • hij/zij/het heeft verteerd
  • wij hebben verteerd
  • jullie hebben verteerd
  • zij hebben verteerd

Past perfect

  • I had collapsed
  • you had collapsed
  • he/she/it had collapsed
  • we had collapsed
  • you had collapsed
  • they had collapsed

Voltooid verleden tijd

  • ik had verteerd
  • jij had verteerd
  • hij/zij/het had verteerd
  • wij hadden verteerd
  • jullie hadden verteerd
  • zij hadden verteerd

Future

  • I will collapse
  • you will collapse
  • he/she/it will collapse
  • we will collapse
  • you will collapse
  • they will collapse

Toekomende tijd I

  • ik zal verteren
  • jij zult verteren
  • hij/zij/het zal verteren
  • wij zullen verteren
  • jullie zullen verteren
  • zij zullen verteren

Future perfect

  • I will have collapsed
  • you will have collapsed
  • he/she/it will have collapsed
  • we will have collapsed
  • you will have collapsed
  • they will have collapsed

Toekomende tijd II

  • ik zal verteerd hebben
  • jij zult verteerd hebben
  • hij/zij/het zal verteerd hebben
  • wij zullen verteerd hebben
  • jullie zullen verteerd hebben
  • zij zullen verteerd hebben

Conditional present

  • I would collapse
  • you would collapse
  • he/she/it would collapse
  • we would collapse
  • you would collapse
  • they would collapse

Conditionalis I

  • ik zou verteren
  • jij zou verteren
  • hij/zij/het zou verteren
  • wij zouden verteren
  • jullie zouden verteren
  • zij zouden verteren

Conditional perfect

  • I would have collapsed
  • you would have collapsed
  • he/she/it would have collapsed
  • we would have collapsed
  • you would have collapsed
  • they would have collapsed

Conditionalis II

  • ik zou hebben verteerd
  • jij zou hebben verteerd
  • hij/zij/het zou hebben verteerd
  • wij zouden hebben verteerd
  • jullie zouden hebben verteerd
  • zij zouden hebben verteerd

Imperative

  • you collapse
  • you collapse

Imperatief

  • jij verteer
  • jullie verteert

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van collapse