Vervoeging van debiteren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik debiteer
  • jij debiteert
  • hij/zij/het debiteert
  • wij debiteren
  • jullie debiteren
  • zij debiteren

Indicativo presente

  • yo cuento
  • cuentas
  • él/ella cuenta
  • nosotros contamos
  • vosotros contáis
  • ellos/ellas cuentan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik debiteerde
  • jij debiteerde
  • hij/zij/het debiteerde
  • wij debiteerden
  • jullie debiteerden
  • zij debiteerden

Indefinido

  • yo conté
  • contaste
  • él/ella contó
  • nosotros contamos
  • vosotros contasteis
  • ellos/ellas contaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedebiteerd
  • jij hebt gedebiteerd
  • hij/zij/het heeft gedebiteerd
  • wij hebben gedebiteerd
  • jullie hebben gedebiteerd
  • zij hebben gedebiteerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he contado
  • has contado
  • él/ella ha contado
  • nosotros hemos contado
  • vosotros habéis contado
  • ellos/ellas han contado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedebiteerd
  • jij had gedebiteerd
  • hij/zij/het had gedebiteerd
  • wij hadden gedebiteerd
  • jullie hadden gedebiteerd
  • zij hadden gedebiteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había contado
  • habías contado
  • él/ella había contado
  • nosotros habíamos contado
  • vosotros habíais contado
  • ellos/ellas habían contado

Toekomende tijd I

  • ik zal debiteren
  • jij zult debiteren
  • hij/zij/het zal debiteren
  • wij zullen debiteren
  • jullie zullen debiteren
  • zij zullen debiteren

Futuro I

  • yo contaré
  • contarás
  • él/ella contará
  • nosotros contaremos
  • vosotros contaréis
  • ellos/ellas contarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gedebiteerd hebben
  • jij zult gedebiteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedebiteerd hebben
  • wij zullen gedebiteerd hebben
  • jullie zullen gedebiteerd hebben
  • zij zullen gedebiteerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré contado
  • habrás contado
  • él/ella habrá contado
  • nosotros habremos contado
  • vosotros habréis contado
  • ellos/ellas habrán contado

Conditionalis I

  • ik zou debiteren
  • jij zou debiteren
  • hij/zij/het zou debiteren
  • wij zouden debiteren
  • jullie zouden debiteren
  • zij zouden debiteren

Condicional

  • yo contaría
  • contarías
  • él/ella contaría
  • nosotros contaríamos
  • vosotros contaríais
  • ellos/ellas contarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedebiteerd
  • jij zou hebben gedebiteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedebiteerd
  • wij zouden hebben gedebiteerd
  • jullie zouden hebben gedebiteerd
  • zij zouden hebben gedebiteerd

Condicional perfecto

  • yo habría contado
  • habrías contado
  • él/ella habría contado
  • nosotros habríamos contado
  • vosotros habríais contado
  • ellos/ellas habrían contado

Imperatief

  • jij debiteer
  • jullie debiteert

Imperativo presente

  • cuenta
  • vosotros contad

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van debiteren