Engels

Nederlands

Present

  • I deliver
  • you deliver
  • he/she/it delivers
  • we deliver
  • you deliver
  • they deliver

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik drop
  • jij dropt
  • hij/zij/het dropt
  • wij droppen
  • jullie droppen
  • zij droppen

Simple past

  • I delivered
  • you delivered
  • he/she/it delivered
  • we delivered
  • you delivered
  • they delivered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dropte
  • jij dropte
  • hij/zij/het dropte
  • wij dropten
  • jullie dropten
  • zij dropten

Present perfect

  • I have delivered
  • you have delivered
  • he/she/it has delivered
  • we have delivered
  • you have delivered
  • they have delivered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedropt
  • jij hebt gedropt
  • hij/zij/het heeft gedropt
  • wij hebben gedropt
  • jullie hebben gedropt
  • zij hebben gedropt

Past perfect

  • I had delivered
  • you had delivered
  • he/she/it had delivered
  • we had delivered
  • you had delivered
  • they had delivered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedropt
  • jij had gedropt
  • hij/zij/het had gedropt
  • wij hadden gedropt
  • jullie hadden gedropt
  • zij hadden gedropt

Future

  • I will deliver
  • you will deliver
  • he/she/it will deliver
  • we will deliver
  • you will deliver
  • they will deliver

Toekomende tijd I

  • ik zal droppen
  • jij zult droppen
  • hij/zij/het zal droppen
  • wij zullen droppen
  • jullie zullen droppen
  • zij zullen droppen

Future perfect

  • I will have delivered
  • you will have delivered
  • he/she/it will have delivered
  • we will have delivered
  • you will have delivered
  • they will have delivered

Toekomende tijd II

  • ik zal gedropt hebben
  • jij zult gedropt hebben
  • hij/zij/het zal gedropt hebben
  • wij zullen gedropt hebben
  • jullie zullen gedropt hebben
  • zij zullen gedropt hebben

Conditional present

  • I would deliver
  • you would deliver
  • he/she/it would deliver
  • we would deliver
  • you would deliver
  • they would deliver

Conditionalis I

  • ik zou droppen
  • jij zou droppen
  • hij/zij/het zou droppen
  • wij zouden droppen
  • jullie zouden droppen
  • zij zouden droppen

Conditional perfect

  • I would have delivered
  • you would have delivered
  • he/she/it would have delivered
  • we would have delivered
  • you would have delivered
  • they would have delivered

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedropt
  • jij zou hebben gedropt
  • hij/zij/het zou hebben gedropt
  • wij zouden hebben gedropt
  • jullie zouden hebben gedropt
  • zij zouden hebben gedropt

Imperative

  • you deliver
  • you deliver

Imperatief

  • jij drop
  • jullie dropt

Verwijzingen

Bekijk 21 definitie(s) van deliver