Engels

Nederlands

Present

  • I devil
  • you devil
  • he/she/it devils
  • we devil
  • you devil
  • they devil

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lazerstraal
  • jij lazerstraalt
  • hij/zij/het lazerstraalt
  • wij lazerstralen
  • jullie lazerstralen
  • zij lazerstralen

Simple past

  • I devilled
  • you devilled
  • he/she/it devilled
  • we devilled
  • you devilled
  • they devilled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik lazerstraalde
  • jij lazerstraalde
  • hij/zij/het lazerstraalde
  • wij lazerstraalden
  • jullie lazerstraalden
  • zij lazerstraalden

Present perfect

  • I have devilled
  • you have devilled
  • he/she/it has devilled
  • we have devilled
  • you have devilled
  • they have devilled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelazerstraald
  • jij hebt gelazerstraald
  • hij/zij/het heeft gelazerstraald
  • wij hebben gelazerstraald
  • jullie hebben gelazerstraald
  • zij hebben gelazerstraald

Past perfect

  • I had devilled
  • you had devilled
  • he/she/it had devilled
  • we had devilled
  • you had devilled
  • they had devilled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelazerstraald
  • jij had gelazerstraald
  • hij/zij/het had gelazerstraald
  • wij hadden gelazerstraald
  • jullie hadden gelazerstraald
  • zij hadden gelazerstraald

Future

  • I will devil
  • you will devil
  • he/she/it will devil
  • we will devil
  • you will devil
  • they will devil

Toekomende tijd I

  • ik zal lazerstralen
  • jij zult lazerstralen
  • hij/zij/het zal lazerstralen
  • wij zullen lazerstralen
  • jullie zullen lazerstralen
  • zij zullen lazerstralen

Future perfect

  • I will have devilled
  • you will have devilled
  • he/she/it will have devilled
  • we will have devilled
  • you will have devilled
  • they will have devilled

Toekomende tijd II

  • ik zal gelazerstraald hebben
  • jij zult gelazerstraald hebben
  • hij/zij/het zal gelazerstraald hebben
  • wij zullen gelazerstraald hebben
  • jullie zullen gelazerstraald hebben
  • zij zullen gelazerstraald hebben

Conditional present

  • I would devil
  • you would devil
  • he/she/it would devil
  • we would devil
  • you would devil
  • they would devil

Conditionalis I

  • ik zou lazerstralen
  • jij zou lazerstralen
  • hij/zij/het zou lazerstralen
  • wij zouden lazerstralen
  • jullie zouden lazerstralen
  • zij zouden lazerstralen

Conditional perfect

  • I would have devilled
  • you would have devilled
  • he/she/it would have devilled
  • we would have devilled
  • you would have devilled
  • they would have devilled

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelazerstraald
  • jij zou hebben gelazerstraald
  • hij/zij/het zou hebben gelazerstraald
  • wij zouden hebben gelazerstraald
  • jullie zouden hebben gelazerstraald
  • zij zouden hebben gelazerstraald

Imperative

  • you devil
  • you devil

Imperatief

  • jij lazerstraal
  • jullie lazerstraalt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van devil