Engels

Nederlands

Present

  • I do
  • you do
  • he/she/it does
  • we do
  • you do
  • they do

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik friseer
  • jij friseert
  • hij/zij/het friseert
  • wij friseren
  • jullie friseren
  • zij friseren

Simple past

  • I did
  • you did
  • he/she/it did
  • we did
  • you did
  • they did

Onvoltooid verleden tijd

  • ik friseerde
  • jij friseerde
  • hij/zij/het friseerde
  • wij friseerden
  • jullie friseerden
  • zij friseerden

Present perfect

  • I have done
  • you have done
  • he/she/it has done
  • we have done
  • you have done
  • they have done

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefriseerd
  • jij hebt gefriseerd
  • hij/zij/het heeft gefriseerd
  • wij hebben gefriseerd
  • jullie hebben gefriseerd
  • zij hebben gefriseerd

Past perfect

  • I had done
  • you had done
  • he/she/it had done
  • we had done
  • you had done
  • they had done

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefriseerd
  • jij had gefriseerd
  • hij/zij/het had gefriseerd
  • wij hadden gefriseerd
  • jullie hadden gefriseerd
  • zij hadden gefriseerd

Future

  • I will do
  • you will do
  • he/she/it will do
  • we will do
  • you will do
  • they will do

Toekomende tijd I

  • ik zal friseren
  • jij zult friseren
  • hij/zij/het zal friseren
  • wij zullen friseren
  • jullie zullen friseren
  • zij zullen friseren

Future perfect

  • I will have done
  • you will have done
  • he/she/it will have done
  • we will have done
  • you will have done
  • they will have done

Toekomende tijd II

  • ik zal gefriseerd hebben
  • jij zult gefriseerd hebben
  • hij/zij/het zal gefriseerd hebben
  • wij zullen gefriseerd hebben
  • jullie zullen gefriseerd hebben
  • zij zullen gefriseerd hebben

Conditional present

  • I would do
  • you would do
  • he/she/it would do
  • we would do
  • you would do
  • they would do

Conditionalis I

  • ik zou friseren
  • jij zou friseren
  • hij/zij/het zou friseren
  • wij zouden friseren
  • jullie zouden friseren
  • zij zouden friseren

Conditional perfect

  • I would have done
  • you would have done
  • he/she/it would have done
  • we would have done
  • you would have done
  • they would have done

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefriseerd
  • jij zou hebben gefriseerd
  • hij/zij/het zou hebben gefriseerd
  • wij zouden hebben gefriseerd
  • jullie zouden hebben gefriseerd
  • zij zouden hebben gefriseerd

Imperative

  • you do
  • you do

Imperatief

  • jij friseer
  • jullie friseert

Verwijzingen

Bekijk 19 definitie(s) van do