Engels

Nederlands

Present

  • I do
  • you do
  • he/she/it does
  • we do
  • you do
  • they do

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik toiletteer
  • jij toiletteert
  • hij/zij/het toiletteert
  • wij toiletteren
  • jullie toiletteren
  • zij toiletteren

Simple past

  • I did
  • you did
  • he/she/it did
  • we did
  • you did
  • they did

Onvoltooid verleden tijd

  • ik toiletteerde
  • jij toiletteerde
  • hij/zij/het toiletteerde
  • wij toiletteerden
  • jullie toiletteerden
  • zij toiletteerden

Present perfect

  • I have done
  • you have done
  • he/she/it has done
  • we have done
  • you have done
  • they have done

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getoiletteerd
  • jij hebt getoiletteerd
  • hij/zij/het heeft getoiletteerd
  • wij hebben getoiletteerd
  • jullie hebben getoiletteerd
  • zij hebben getoiletteerd

Past perfect

  • I had done
  • you had done
  • he/she/it had done
  • we had done
  • you had done
  • they had done

Voltooid verleden tijd

  • ik had getoiletteerd
  • jij had getoiletteerd
  • hij/zij/het had getoiletteerd
  • wij hadden getoiletteerd
  • jullie hadden getoiletteerd
  • zij hadden getoiletteerd

Future

  • I will do
  • you will do
  • he/she/it will do
  • we will do
  • you will do
  • they will do

Toekomende tijd I

  • ik zal toiletteren
  • jij zult toiletteren
  • hij/zij/het zal toiletteren
  • wij zullen toiletteren
  • jullie zullen toiletteren
  • zij zullen toiletteren

Future perfect

  • I will have done
  • you will have done
  • he/she/it will have done
  • we will have done
  • you will have done
  • they will have done

Toekomende tijd II

  • ik zal getoiletteerd hebben
  • jij zult getoiletteerd hebben
  • hij/zij/het zal getoiletteerd hebben
  • wij zullen getoiletteerd hebben
  • jullie zullen getoiletteerd hebben
  • zij zullen getoiletteerd hebben

Conditional present

  • I would do
  • you would do
  • he/she/it would do
  • we would do
  • you would do
  • they would do

Conditionalis I

  • ik zou toiletteren
  • jij zou toiletteren
  • hij/zij/het zou toiletteren
  • wij zouden toiletteren
  • jullie zouden toiletteren
  • zij zouden toiletteren

Conditional perfect

  • I would have done
  • you would have done
  • he/she/it would have done
  • we would have done
  • you would have done
  • they would have done

Conditionalis II

  • ik zou hebben getoiletteerd
  • jij zou hebben getoiletteerd
  • hij/zij/het zou hebben getoiletteerd
  • wij zouden hebben getoiletteerd
  • jullie zouden hebben getoiletteerd
  • zij zouden hebben getoiletteerd

Imperative

  • you do
  • you do

Imperatief

  • jij toiletteer
  • jullie toiletteert

Verwijzingen

Bekijk 19 definitie(s) van do