Vervoeging van gibber
Onbepaalde wijs (infinitief): to gibber
38 alternatieve vertalingen
- afkletsen
- aflopen
- babbelen
- bazelen
- dagdromen
- dazen
- denonceren
- fantaseren
- ijlen
- kakelen
- keuvelen
- kleppen
- klessebessen
- kletsen
- kletsmeieren
- kouten
- kwebbelen
- kwekkebekken
- kwekken
- kwetteren
- leuteren
- lullen
- ohaën
- ouwehoeren
- overbrieven
- parlevinken
- raaskallen
- ratelen
- razen
- rellen
- snappen
- snateren
- tateren
- uitkramen
- verklikken
- wauwelen
- zwammen
- zwetsen
Engels
Nederlands
Present
- I gibber
- you gibber
- he/she/it gibbers
- we gibber
- you gibber
- they gibber
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik keutel
- jij keutelt
- hij/zij/het keutelt
- wij keutelen
- jullie keutelen
- zij keutelen
Simple past
- I gibbered
- you gibbered
- he/she/it gibbered
- we gibbered
- you gibbered
- they gibbered
Onvoltooid verleden tijd
- ik keutelde
- jij keutelde
- hij/zij/het keutelde
- wij keutelden
- jullie keutelden
- zij keutelden
Present perfect
- I have gibbered
- you have gibbered
- he/she/it has gibbered
- we have gibbered
- you have gibbered
- they have gibbered
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekeuteld
- jij hebt gekeuteld
- hij/zij/het heeft gekeuteld
- wij hebben gekeuteld
- jullie hebben gekeuteld
- zij hebben gekeuteld
Past perfect
- I had gibbered
- you had gibbered
- he/she/it had gibbered
- we had gibbered
- you had gibbered
- they had gibbered
Voltooid verleden tijd
- ik had gekeuteld
- jij had gekeuteld
- hij/zij/het had gekeuteld
- wij hadden gekeuteld
- jullie hadden gekeuteld
- zij hadden gekeuteld
Future
- I will gibber
- you will gibber
- he/she/it will gibber
- we will gibber
- you will gibber
- they will gibber
Toekomende tijd I
- ik zal keutelen
- jij zult keutelen
- hij/zij/het zal keutelen
- wij zullen keutelen
- jullie zullen keutelen
- zij zullen keutelen
Future perfect
- I will have gibbered
- you will have gibbered
- he/she/it will have gibbered
- we will have gibbered
- you will have gibbered
- they will have gibbered
Toekomende tijd II
- ik zal gekeuteld hebben
- jij zult gekeuteld hebben
- hij/zij/het zal gekeuteld hebben
- wij zullen gekeuteld hebben
- jullie zullen gekeuteld hebben
- zij zullen gekeuteld hebben
Conditional present
- I would gibber
- you would gibber
- he/she/it would gibber
- we would gibber
- you would gibber
- they would gibber
Conditionalis I
- ik zou keutelen
- jij zou keutelen
- hij/zij/het zou keutelen
- wij zouden keutelen
- jullie zouden keutelen
- zij zouden keutelen
Conditional perfect
- I would have gibbered
- you would have gibbered
- he/she/it would have gibbered
- we would have gibbered
- you would have gibbered
- they would have gibbered
Conditionalis II
- ik zou hebben gekeuteld
- jij zou hebben gekeuteld
- hij/zij/het zou hebben gekeuteld
- wij zouden hebben gekeuteld
- jullie zouden hebben gekeuteld
- zij zouden hebben gekeuteld
Imperative
- you gibber
- you gibber
Imperatief
- jij keutel
- jullie keutelt