Engels

Nederlands

Present

  • I gibber
  • you gibber
  • he/she/it gibbers
  • we gibber
  • you gibber
  • they gibber

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik klets
  • jij kletst
  • hij/zij/het kletst
  • wij kletsen
  • jullie kletsen
  • zij kletsen

Simple past

  • I gibbered
  • you gibbered
  • he/she/it gibbered
  • we gibbered
  • you gibbered
  • they gibbered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kletste
  • jij kletste
  • hij/zij/het kletste
  • wij kletsten
  • jullie kletsten
  • zij kletsten

Present perfect

  • I have gibbered
  • you have gibbered
  • he/she/it has gibbered
  • we have gibbered
  • you have gibbered
  • they have gibbered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekletst
  • jij hebt gekletst
  • hij/zij/het heeft gekletst
  • wij hebben gekletst
  • jullie hebben gekletst
  • zij hebben gekletst

Past perfect

  • I had gibbered
  • you had gibbered
  • he/she/it had gibbered
  • we had gibbered
  • you had gibbered
  • they had gibbered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekletst
  • jij had gekletst
  • hij/zij/het had gekletst
  • wij hadden gekletst
  • jullie hadden gekletst
  • zij hadden gekletst

Future

  • I will gibber
  • you will gibber
  • he/she/it will gibber
  • we will gibber
  • you will gibber
  • they will gibber

Toekomende tijd I

  • ik zal kletsen
  • jij zult kletsen
  • hij/zij/het zal kletsen
  • wij zullen kletsen
  • jullie zullen kletsen
  • zij zullen kletsen

Future perfect

  • I will have gibbered
  • you will have gibbered
  • he/she/it will have gibbered
  • we will have gibbered
  • you will have gibbered
  • they will have gibbered

Toekomende tijd II

  • ik zal gekletst hebben
  • jij zult gekletst hebben
  • hij/zij/het zal gekletst hebben
  • wij zullen gekletst hebben
  • jullie zullen gekletst hebben
  • zij zullen gekletst hebben

Conditional present

  • I would gibber
  • you would gibber
  • he/she/it would gibber
  • we would gibber
  • you would gibber
  • they would gibber

Conditionalis I

  • ik zou kletsen
  • jij zou kletsen
  • hij/zij/het zou kletsen
  • wij zouden kletsen
  • jullie zouden kletsen
  • zij zouden kletsen

Conditional perfect

  • I would have gibbered
  • you would have gibbered
  • he/she/it would have gibbered
  • we would have gibbered
  • you would have gibbered
  • they would have gibbered

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekletst
  • jij zou hebben gekletst
  • hij/zij/het zou hebben gekletst
  • wij zouden hebben gekletst
  • jullie zouden hebben gekletst
  • zij zouden hebben gekletst

Imperative

  • you gibber
  • you gibber

Imperatief

  • jij klets
  • jullie kletst

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van gibber