Engels

Nederlands

Present

  • I gibber
  • you gibber
  • he/she/it gibbers
  • we gibber
  • you gibber
  • they gibber

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brief over
  • jij brieft over
  • hij/zij/het brieft over
  • wij brieven over
  • jullie brieven over
  • zij brieven over

Simple past

  • I gibbered
  • you gibbered
  • he/she/it gibbered
  • we gibbered
  • you gibbered
  • they gibbered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik briefde over
  • jij briefde over
  • hij/zij/het briefde over
  • wij briefden over
  • jullie briefden over
  • zij briefden over

Present perfect

  • I have gibbered
  • you have gibbered
  • he/she/it has gibbered
  • we have gibbered
  • you have gibbered
  • they have gibbered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overgebriefd
  • jij hebt overgebriefd
  • hij/zij/het heeft overgebriefd
  • wij hebben overgebriefd
  • jullie hebben overgebriefd
  • zij hebben overgebriefd

Past perfect

  • I had gibbered
  • you had gibbered
  • he/she/it had gibbered
  • we had gibbered
  • you had gibbered
  • they had gibbered

Voltooid verleden tijd

  • ik had overgebriefd
  • jij had overgebriefd
  • hij/zij/het had overgebriefd
  • wij hadden overgebriefd
  • jullie hadden overgebriefd
  • zij hadden overgebriefd

Future

  • I will gibber
  • you will gibber
  • he/she/it will gibber
  • we will gibber
  • you will gibber
  • they will gibber

Toekomende tijd I

  • ik zal overbrieven
  • jij zult overbrieven
  • hij/zij/het zal overbrieven
  • wij zullen overbrieven
  • jullie zullen overbrieven
  • zij zullen overbrieven

Future perfect

  • I will have gibbered
  • you will have gibbered
  • he/she/it will have gibbered
  • we will have gibbered
  • you will have gibbered
  • they will have gibbered

Toekomende tijd II

  • ik zal overgebriefd hebben
  • jij zult overgebriefd hebben
  • hij/zij/het zal overgebriefd hebben
  • wij zullen overgebriefd hebben
  • jullie zullen overgebriefd hebben
  • zij zullen overgebriefd hebben

Conditional present

  • I would gibber
  • you would gibber
  • he/she/it would gibber
  • we would gibber
  • you would gibber
  • they would gibber

Conditionalis I

  • ik zou overbrieven
  • jij zou overbrieven
  • hij/zij/het zou overbrieven
  • wij zouden overbrieven
  • jullie zouden overbrieven
  • zij zouden overbrieven

Conditional perfect

  • I would have gibbered
  • you would have gibbered
  • he/she/it would have gibbered
  • we would have gibbered
  • you would have gibbered
  • they would have gibbered

Conditionalis II

  • ik zou hebben overgebriefd
  • jij zou hebben overgebriefd
  • hij/zij/het zou hebben overgebriefd
  • wij zouden hebben overgebriefd
  • jullie zouden hebben overgebriefd
  • zij zouden hebben overgebriefd

Imperative

  • you gibber
  • you gibber

Imperatief

  • jij brief over
  • jullie brieft over

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van gibber