Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it grows
  • they grow

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het ontspint
  • zij ontspinnen

Simple past

  • he/she/it grew
  • they grew

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het ontspon
  • zij ontsponnen

Present perfect

  • he/she/it has grown
  • they have grown

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft ontsponnen
  • zij hebben ontsponnen

Past perfect

  • he/she/it had grown
  • they had grown

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had ontsponnen
  • zij hadden ontsponnen

Future

  • he/she/it will grow
  • they will grow

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal ontspinnen
  • zij zult ontspinnen

Future perfect

  • he/she/it will have grown
  • they will have grown

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal ontsponnen hebben
  • zij zult ontsponnen hebben

Conditional present

  • he/she/it would grow
  • they would grow

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal ontspinnen
  • zij zullen ontspinnen

Conditional perfect

  • he/she/it would have grown
  • they would have grown

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben ontsponnen
  • zij zullen hebben ontsponnen

Verwijzingen

Bekijk 21 definitie(s) van grow