Engels

Nederlands

Present

  • I grow
  • you grow
  • he/she/it grows
  • we grow
  • you grow
  • they grow

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik regenereer
  • jij regenereert
  • hij/zij/het regenereert
  • wij regenereren
  • jullie regenereren
  • zij regenereren

Simple past

  • I grew
  • you grew
  • he/she/it grew
  • we grew
  • you grew
  • they grew

Onvoltooid verleden tijd

  • ik regenereerde
  • jij regenereerde
  • hij/zij/het regenereerde
  • wij regenereerden
  • jullie regenereerden
  • zij regenereerden

Present perfect

  • I have grown
  • you have grown
  • he/she/it has grown
  • we have grown
  • you have grown
  • they have grown

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geregenereerd
  • jij hebt geregenereerd
  • hij/zij/het heeft geregenereerd
  • wij hebben geregenereerd
  • jullie hebben geregenereerd
  • zij hebben geregenereerd

Past perfect

  • I had grown
  • you had grown
  • he/she/it had grown
  • we had grown
  • you had grown
  • they had grown

Voltooid verleden tijd

  • ik had geregenereerd
  • jij had geregenereerd
  • hij/zij/het had geregenereerd
  • wij hadden geregenereerd
  • jullie hadden geregenereerd
  • zij hadden geregenereerd

Future

  • I will grow
  • you will grow
  • he/she/it will grow
  • we will grow
  • you will grow
  • they will grow

Toekomende tijd I

  • ik zal regenereren
  • jij zult regenereren
  • hij/zij/het zal regenereren
  • wij zullen regenereren
  • jullie zullen regenereren
  • zij zullen regenereren

Future perfect

  • I will have grown
  • you will have grown
  • he/she/it will have grown
  • we will have grown
  • you will have grown
  • they will have grown

Toekomende tijd II

  • ik zal geregenereerd hebben
  • jij zult geregenereerd hebben
  • hij/zij/het zal geregenereerd hebben
  • wij zullen geregenereerd hebben
  • jullie zullen geregenereerd hebben
  • zij zullen geregenereerd hebben

Conditional present

  • I would grow
  • you would grow
  • he/she/it would grow
  • we would grow
  • you would grow
  • they would grow

Conditionalis I

  • ik zou regenereren
  • jij zou regenereren
  • hij/zij/het zou regenereren
  • wij zouden regenereren
  • jullie zouden regenereren
  • zij zouden regenereren

Conditional perfect

  • I would have grown
  • you would have grown
  • he/she/it would have grown
  • we would have grown
  • you would have grown
  • they would have grown

Conditionalis II

  • ik zou hebben geregenereerd
  • jij zou hebben geregenereerd
  • hij/zij/het zou hebben geregenereerd
  • wij zouden hebben geregenereerd
  • jullie zouden hebben geregenereerd
  • zij zouden hebben geregenereerd

Imperative

  • you grow
  • you grow

Imperatief

  • jij regenereer
  • jullie regenereert

Verwijzingen

Bekijk 21 definitie(s) van grow