Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it happens
  • they happen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het gebeurt
  • zij gebeuren

Simple past

  • he/she/it happened
  • they happened

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het gebeurde
  • zij gebeurden

Present perfect

  • he/she/it has happened
  • they have happened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is gebeurd
  • zij zijn gebeurd

Past perfect

  • he/she/it had happened
  • they had happened

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was gebeurd
  • zij waren gebeurd

Future

  • he/she/it will happen
  • they will happen

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zult gebeuren

Future perfect

  • he/she/it will have happened
  • they will have happened

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gebeurd zijn
  • zij zult gebeurd zijn

Conditional present

  • he/she/it would happen
  • they would happen

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zullen gebeuren

Conditional perfect

  • he/she/it would have happened
  • they would have happened

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn gebeurd
  • zij zullen zijn gebeurd

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van happen