Engels

Nederlands

Present

  • I increase
  • you increase
  • he/she/it increases
  • we increase
  • you increase
  • they increase

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loop op
  • jij loopt op
  • hij/zij/het loopt op
  • wij lopen op
  • jullie lopen op
  • zij lopen op

Simple past

  • I increased
  • you increased
  • he/she/it increased
  • we increased
  • you increased
  • they increased

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liep op
  • jij liep op
  • hij/zij/het liep op
  • wij liepen op
  • jullie liepen op
  • zij liepen op

Present perfect

  • I have increased
  • you have increased
  • he/she/it has increased
  • we have increased
  • you have increased
  • they have increased

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgelopen
  • jij hebt opgelopen
  • hij/zij/het heeft opgelopen
  • wij hebben opgelopen
  • jullie hebben opgelopen
  • zij hebben opgelopen

Past perfect

  • I had increased
  • you had increased
  • he/she/it had increased
  • we had increased
  • you had increased
  • they had increased

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgelopen
  • jij had opgelopen
  • hij/zij/het had opgelopen
  • wij hadden opgelopen
  • jullie hadden opgelopen
  • zij hadden opgelopen

Future

  • I will increase
  • you will increase
  • he/she/it will increase
  • we will increase
  • you will increase
  • they will increase

Toekomende tijd I

  • ik zal oplopen
  • jij zult oplopen
  • hij/zij/het zal oplopen
  • wij zullen oplopen
  • jullie zullen oplopen
  • zij zullen oplopen

Future perfect

  • I will have increased
  • you will have increased
  • he/she/it will have increased
  • we will have increased
  • you will have increased
  • they will have increased

Toekomende tijd II

  • ik zal opgelopen hebben
  • jij zult opgelopen hebben
  • hij/zij/het zal opgelopen hebben
  • wij zullen opgelopen hebben
  • jullie zullen opgelopen hebben
  • zij zullen opgelopen hebben

Conditional present

  • I would increase
  • you would increase
  • he/she/it would increase
  • we would increase
  • you would increase
  • they would increase

Conditionalis I

  • ik zou oplopen
  • jij zou oplopen
  • hij/zij/het zou oplopen
  • wij zouden oplopen
  • jullie zouden oplopen
  • zij zouden oplopen

Conditional perfect

  • I would have increased
  • you would have increased
  • he/she/it would have increased
  • we would have increased
  • you would have increased
  • they would have increased

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgelopen
  • jij zou hebben opgelopen
  • hij/zij/het zou hebben opgelopen
  • wij zouden hebben opgelopen
  • jullie zouden hebben opgelopen
  • zij zouden hebben opgelopen

Imperative

  • you increase
  • you increase

Imperatief

  • jij loop op
  • jullie loopt op

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van increase