Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik klop
  • jij klopt
  • hij/zij/het klopt
  • wij kloppen
  • jullie kloppen
  • zij kloppen

Präsens Indikativ

  • ich komme klar
  • du kommst klar
  • er/sie/es kommt klar
  • wir kommen klar
  • ihr kommt klar
  • sie kommen klar

Onvoltooid verleden tijd

  • ik klopte
  • jij klopte
  • hij/zij/het klopte
  • wij klopten
  • jullie klopten
  • zij klopten

Präteritum Indikativ

  • ich kam klar
  • du kamst klar
  • er/sie/es kam klar
  • wir kamen klar
  • ihr kamt klar
  • sie kamen klar

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geklopt
  • jij hebt geklopt
  • hij/zij/het heeft geklopt
  • wij hebben geklopt
  • jullie hebben geklopt
  • zij hebben geklopt

Perfekt Indikativ

  • ich bin klargekommen
  • du bist klargekommen
  • er/sie/es ist klargekommen
  • wir sind klargekommen
  • ihr seid klargekommen
  • sie sind klargekommen

Voltooid verleden tijd

  • ik had geklopt
  • jij had geklopt
  • hij/zij/het had geklopt
  • wij hadden geklopt
  • jullie hadden geklopt
  • zij hadden geklopt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war klargekommen
  • du warst klargekommen
  • er/sie/es war klargekommen
  • wir waren klargekommen
  • ihr wart klargekommen
  • sie waren klargekommen

Toekomende tijd I

  • ik zal kloppen
  • jij zult kloppen
  • hij/zij/het zal kloppen
  • wij zullen kloppen
  • jullie zullen kloppen
  • zij zullen kloppen

Futur I Indikativ

  • ich werde klarkommen
  • du wirst klarkommen
  • er/sie/es wird klarkommen
  • wir werden klarkommen
  • ihr werdet klarkommen
  • sie werden klarkommen

Toekomende tijd II

  • ik zal geklopt hebben
  • jij zult geklopt hebben
  • hij/zij/het zal geklopt hebben
  • wij zullen geklopt hebben
  • jullie zullen geklopt hebben
  • zij zullen geklopt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde klargekommen sein
  • du wirst klargekommen sein
  • er/sie/es wird klargekommen sein
  • wir werden klargekommen sein
  • ihr werdet klargekommen sein
  • sie werden klargekommen sein

Conditionalis I

  • ik zou kloppen
  • jij zou kloppen
  • hij/zij/het zou kloppen
  • wij zouden kloppen
  • jullie zouden kloppen
  • zij zouden kloppen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde klarkommen
  • du würdest klarkommen
  • er/sie/es würde klarkommen
  • wir würden klarkommen
  • ihr würdet klarkommen
  • sie würden klarkommen

Conditionalis II

  • ik zou hebben geklopt
  • jij zou hebben geklopt
  • hij/zij/het zou hebben geklopt
  • wij zouden hebben geklopt
  • jullie zouden hebben geklopt
  • zij zouden hebben geklopt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde klargekommen sein
  • du würdest klargekommen sein
  • er/sie/es würde klargekommen sein
  • wir würden klargekommen sein
  • ihr würdet klargekommen sein
  • sie würden klargekommen sein

Imperatief

  • jij klop
  • jullie klopt

Imperativ

  • du komm(e) klar
  • ihr kommt klar

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van kloppen