Vervoeging van kloppen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het klopt
- zij kloppen
Präsens Indikativ
- er/sie/es befällt
- sie befallen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het klopte
- zij klopten
Präteritum Indikativ
- er/sie/es befiel
- sie befielen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft geklopt
- zij hebben geklopt
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat befallen
- sie haben befallen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had geklopt
- zij hadden geklopt
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte befallen
- sie hatten befallen
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal kloppen
- zij zullen kloppen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird befallen
- sie werden befallen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal geklopt hebben
- zij zullen geklopt hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird befallen haben
- sie werden befallen haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zou kloppen
- zij zouden kloppen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde befallen
- sie würden befallen
Conditionalis II
- hij/zij/het zou hebben geklopt
- zij zouden hebben geklopt
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde befallen haben
- sie würden befallen haben