Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it knows
  • they know

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kiert
  • zij kieren

Simple past

  • he/she/it knew
  • they knew

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kierde
  • zij kierden

Present perfect

  • he/she/it has known
  • they have known

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gekierd
  • zij hebben gekierd

Past perfect

  • he/she/it had known
  • they had known

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gekierd
  • zij hadden gekierd

Future

  • he/she/it will know
  • they will know

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal kieren
  • zij zult kieren

Future perfect

  • he/she/it will have known
  • they will have known

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gekierd hebben
  • zij zult gekierd hebben

Conditional present

  • he/she/it would know
  • they would know

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal kieren
  • zij zullen kieren

Conditional perfect

  • he/she/it would have known
  • they would have known

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gekierd
  • zij zullen hebben gekierd

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van know