Engels

Nederlands

Present

  • I know
  • you know
  • he/she/it knows
  • we know
  • you know
  • they know

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vogel
  • jij vogelt
  • hij/zij/het vogelt
  • wij vogelen
  • jullie vogelen
  • zij vogelen

Simple past

  • I knew
  • you knew
  • he/she/it knew
  • we knew
  • you knew
  • they knew

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vogelde
  • jij vogelde
  • hij/zij/het vogelde
  • wij vogelden
  • jullie vogelden
  • zij vogelden

Present perfect

  • I have known
  • you have known
  • he/she/it has known
  • we have known
  • you have known
  • they have known

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevogeld
  • jij hebt gevogeld
  • hij/zij/het heeft gevogeld
  • wij hebben gevogeld
  • jullie hebben gevogeld
  • zij hebben gevogeld

Past perfect

  • I had known
  • you had known
  • he/she/it had known
  • we had known
  • you had known
  • they had known

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevogeld
  • jij had gevogeld
  • hij/zij/het had gevogeld
  • wij hadden gevogeld
  • jullie hadden gevogeld
  • zij hadden gevogeld

Future

  • I will know
  • you will know
  • he/she/it will know
  • we will know
  • you will know
  • they will know

Toekomende tijd I

  • ik zal vogelen
  • jij zult vogelen
  • hij/zij/het zal vogelen
  • wij zullen vogelen
  • jullie zullen vogelen
  • zij zullen vogelen

Future perfect

  • I will have known
  • you will have known
  • he/she/it will have known
  • we will have known
  • you will have known
  • they will have known

Toekomende tijd II

  • ik zal gevogeld hebben
  • jij zult gevogeld hebben
  • hij/zij/het zal gevogeld hebben
  • wij zullen gevogeld hebben
  • jullie zullen gevogeld hebben
  • zij zullen gevogeld hebben

Conditional present

  • I would know
  • you would know
  • he/she/it would know
  • we would know
  • you would know
  • they would know

Conditionalis I

  • ik zou vogelen
  • jij zou vogelen
  • hij/zij/het zou vogelen
  • wij zouden vogelen
  • jullie zouden vogelen
  • zij zouden vogelen

Conditional perfect

  • I would have known
  • you would have known
  • he/she/it would have known
  • we would have known
  • you would have known
  • they would have known

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevogeld
  • jij zou hebben gevogeld
  • hij/zij/het zou hebben gevogeld
  • wij zouden hebben gevogeld
  • jullie zouden hebben gevogeld
  • zij zouden hebben gevogeld

Imperative

  • you know
  • you know

Imperatief

  • jij vogel
  • jullie vogelt

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van know