Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it leaks
  • they leak

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het doorsijpelt
  • zij doorsijpelen

Simple past

  • he/she/it leaked
  • they leaked

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het doorsijpelde
  • zij doorsijpelden

Present perfect

  • he/she/it has leaked
  • they have leaked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft doorsijpeld
  • zij hebben doorsijpeld

Past perfect

  • he/she/it had leaked
  • they had leaked

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had doorsijpeld
  • zij hadden doorsijpeld

Future

  • he/she/it will leak
  • they will leak

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal doorsijpelen
  • zij zult doorsijpelen

Future perfect

  • he/she/it will have leaked
  • they will have leaked

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal doorsijpeld hebben
  • zij zult doorsijpeld hebben

Conditional present

  • he/she/it would leak
  • they would leak

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal doorsijpelen
  • zij zullen doorsijpelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have leaked
  • they would have leaked

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben doorsijpeld
  • zij zullen hebben doorsijpeld

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van leak