Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het loopt
  • zij lopen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es rinnt
  • sie rinnen

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het liep
  • zij liepen

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es rann
  • sie rannen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gelopen
  • zij hebben gelopen

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es ist geronnen
  • sie sind geronnen

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gelopen
  • zij hadden gelopen

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es war geronnen
  • sie waren geronnen

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal lopen
  • zij zullen lopen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird rinnen
  • sie werden rinnen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gelopen hebben
  • zij zullen gelopen hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird geronnen sein
  • sie werden geronnen sein

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou lopen
  • zij zouden lopen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde rinnen
  • sie würden rinnen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben gelopen
  • zij zouden hebben gelopen

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde geronnen sein
  • sie würden geronnen sein

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van lopen