Vervoeging van maken
37 alternatieve vertalingen
- abfassen
- abhalten
- abstatten
- anfertigen
- anrichten
- ausführen
- begehen
- bereiten
- bewirken
- brauen
- erledigen
- ernennen
- erregen
- erschaffen
- erzeugen
- fabrizieren
- fertigen
- geben
- gestalten
- halten
- herstellen
- hervorbringen
- hervorrufen
- machen
- ordnen
- schaffen
- schließen
- schneiden
- stellen
- tun
- unterbreiten
- veranlassen
- verfassen
- verrichten
- verursachen
- zubereiten
- zurechtmachen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak
- jij maakt
- hij/zij/het maakt
- wij maken
- jullie maken
- zij maken
Präsens Indikativ
- ich repariere
- du reparierst
- er/sie/es repariert
- wir reparieren
- ihr repariert
- sie reparieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte
- jij maakte
- hij/zij/het maakte
- wij maakten
- jullie maakten
- zij maakten
Präteritum Indikativ
- ich reparierte
- du repariertest
- er/sie/es reparierte
- wir reparierten
- ihr repariertet
- sie reparierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemaakt
- jij hebt gemaakt
- hij/zij/het heeft gemaakt
- wij hebben gemaakt
- jullie hebben gemaakt
- zij hebben gemaakt
Perfekt Indikativ
- ich habe repariert
- du hast repariert
- er/sie/es hat repariert
- wir haben repariert
- ihr habt repariert
- sie haben repariert
Voltooid verleden tijd
- ik had gemaakt
- jij had gemaakt
- hij/zij/het had gemaakt
- wij hadden gemaakt
- jullie hadden gemaakt
- zij hadden gemaakt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte repariert
- du hattest repariert
- er/sie/es hatte repariert
- wir hatten repariert
- ihr hattet repariert
- sie hatten repariert
Toekomende tijd I
- ik zal maken
- jij zult maken
- hij/zij/het zal maken
- wij zullen maken
- jullie zullen maken
- zij zullen maken
Futur I Indikativ
- ich werde reparieren
- du wirst reparieren
- er/sie/es wird reparieren
- wir werden reparieren
- ihr werdet reparieren
- sie werden reparieren
Toekomende tijd II
- ik zal gemaakt hebben
- jij zult gemaakt hebben
- hij/zij/het zal gemaakt hebben
- wij zullen gemaakt hebben
- jullie zullen gemaakt hebben
- zij zullen gemaakt hebben
Futur II Indikativ
- ich werde repariert haben
- du wirst repariert haben
- er/sie/es wird repariert haben
- wir werden repariert haben
- ihr werdet repariert haben
- sie werden repariert haben
Conditionalis I
- ik zou maken
- jij zou maken
- hij/zij/het zou maken
- wij zouden maken
- jullie zouden maken
- zij zouden maken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde reparieren
- du würdest reparieren
- er/sie/es würde reparieren
- wir würden reparieren
- ihr würdet reparieren
- sie würden reparieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gemaakt
- jij zou hebben gemaakt
- hij/zij/het zou hebben gemaakt
- wij zouden hebben gemaakt
- jullie zouden hebben gemaakt
- zij zouden hebben gemaakt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde repariert haben
- du würdest repariert haben
- er/sie/es würde repariert haben
- wir würden repariert haben
- ihr würdet repariert haben
- sie würden repariert haben
Imperatief
- jij maak
- jullie maakt
Imperativ
- du repariere
- ihr repariert