Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it matches
  • they match

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het concordeert
  • zij concorderen

Simple past

  • he/she/it matched
  • they matched

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het concordeerde
  • zij concordeerden

Present perfect

  • he/she/it has matched
  • they have matched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geconcordeerd
  • zij hebben geconcordeerd

Past perfect

  • he/she/it had matched
  • they had matched

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geconcordeerd
  • zij hadden geconcordeerd

Future

  • he/she/it will match
  • they will match

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal concorderen
  • zij zult concorderen

Future perfect

  • he/she/it will have matched
  • they will have matched

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geconcordeerd hebben
  • zij zult geconcordeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would match
  • they would match

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal concorderen
  • zij zullen concorderen

Conditional perfect

  • he/she/it would have matched
  • they would have matched

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geconcordeerd
  • zij zullen hebben geconcordeerd

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van match