Engels

Nederlands

Present

  • I match
  • you match
  • he/she/it matches
  • we match
  • you match
  • they match

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik strook
  • jij strookt
  • hij/zij/het strookt
  • wij stroken
  • jullie stroken
  • zij stroken

Simple past

  • I matched
  • you matched
  • he/she/it matched
  • we matched
  • you matched
  • they matched

Onvoltooid verleden tijd

  • ik strookte
  • jij strookte
  • hij/zij/het strookte
  • wij strookten
  • jullie strookten
  • zij strookten

Present perfect

  • I have matched
  • you have matched
  • he/she/it has matched
  • we have matched
  • you have matched
  • they have matched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestrookt
  • jij hebt gestrookt
  • hij/zij/het heeft gestrookt
  • wij hebben gestrookt
  • jullie hebben gestrookt
  • zij hebben gestrookt

Past perfect

  • I had matched
  • you had matched
  • he/she/it had matched
  • we had matched
  • you had matched
  • they had matched

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestrookt
  • jij had gestrookt
  • hij/zij/het had gestrookt
  • wij hadden gestrookt
  • jullie hadden gestrookt
  • zij hadden gestrookt

Future

  • I will match
  • you will match
  • he/she/it will match
  • we will match
  • you will match
  • they will match

Toekomende tijd I

  • ik zal stroken
  • jij zult stroken
  • hij/zij/het zal stroken
  • wij zullen stroken
  • jullie zullen stroken
  • zij zullen stroken

Future perfect

  • I will have matched
  • you will have matched
  • he/she/it will have matched
  • we will have matched
  • you will have matched
  • they will have matched

Toekomende tijd II

  • ik zal gestrookt hebben
  • jij zult gestrookt hebben
  • hij/zij/het zal gestrookt hebben
  • wij zullen gestrookt hebben
  • jullie zullen gestrookt hebben
  • zij zullen gestrookt hebben

Conditional present

  • I would match
  • you would match
  • he/she/it would match
  • we would match
  • you would match
  • they would match

Conditionalis I

  • ik zou stroken
  • jij zou stroken
  • hij/zij/het zou stroken
  • wij zouden stroken
  • jullie zouden stroken
  • zij zouden stroken

Conditional perfect

  • I would have matched
  • you would have matched
  • he/she/it would have matched
  • we would have matched
  • you would have matched
  • they would have matched

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestrookt
  • jij zou hebben gestrookt
  • hij/zij/het zou hebben gestrookt
  • wij zouden hebben gestrookt
  • jullie zouden hebben gestrookt
  • zij zouden hebben gestrookt

Imperative

  • you match
  • you match

Imperatief

  • jij strook
  • jullie strookt

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van match