Vervoeging van neerleggen

Onbepaalde wijs (infinitief): neerleggen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leg neer
  • jij legt neer
  • hij/zij/het legt neer
  • wij leggen neer
  • jullie leggen neer
  • zij leggen neer

Present

  • I retire
  • you retire
  • he/she/it retires
  • we retire
  • you retire
  • they retire

Onvoltooid verleden tijd

  • ik legde neer
  • jij legde neer
  • hij/zij/het legde neer
  • wij legden neer
  • jullie legden neer
  • zij legden neer

Simple past

  • I retired
  • you retired
  • he/she/it retired
  • we retired
  • you retired
  • they retired

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb neergelegd
  • jij hebt neergelegd
  • hij/zij/het heeft neergelegd
  • wij hebben neergelegd
  • jullie hebben neergelegd
  • zij hebben neergelegd

Present perfect

  • I have retired
  • you have retired
  • he/she/it has retired
  • we have retired
  • you have retired
  • they have retired

Voltooid verleden tijd

  • ik had neergelegd
  • jij had neergelegd
  • hij/zij/het had neergelegd
  • wij hadden neergelegd
  • jullie hadden neergelegd
  • zij hadden neergelegd

Past perfect

  • I had retired
  • you had retired
  • he/she/it had retired
  • we had retired
  • you had retired
  • they had retired

Toekomende tijd I

  • ik zal neerleggen
  • jij zult neerleggen
  • hij/zij/het zal neerleggen
  • wij zullen neerleggen
  • jullie zullen neerleggen
  • zij zullen neerleggen

Future

  • I will retire
  • you will retire
  • he/she/it will retire
  • we will retire
  • you will retire
  • they will retire

Toekomende tijd II

  • ik zal neergelegd hebben
  • jij zult neergelegd hebben
  • hij/zij/het zal neergelegd hebben
  • wij zullen neergelegd hebben
  • jullie zullen neergelegd hebben
  • zij zullen neergelegd hebben

Future perfect

  • I will have retired
  • you will have retired
  • he/she/it will have retired
  • we will have retired
  • you will have retired
  • they will have retired

Conditionalis I

  • ik zou neerleggen
  • jij zou neerleggen
  • hij/zij/het zou neerleggen
  • wij zouden neerleggen
  • jullie zouden neerleggen
  • zij zouden neerleggen

Conditional present

  • I would retire
  • you would retire
  • he/she/it would retire
  • we would retire
  • you would retire
  • they would retire

Conditionalis II

  • ik zou hebben neergelegd
  • jij zou hebben neergelegd
  • hij/zij/het zou hebben neergelegd
  • wij zouden hebben neergelegd
  • jullie zouden hebben neergelegd
  • zij zouden hebben neergelegd

Conditional perfect

  • I would have retired
  • you would have retired
  • he/she/it would have retired
  • we would have retired
  • you would have retired
  • they would have retired

Imperatief

  • jij leg neer
  • jullie legt neer

Imperative

  • you retire
  • you retire

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van neerleggen