Vervoeging van omkomen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kom om
  • jij komt om
  • hij/zij/het komt om
  • wij komen om
  • jullie komen om
  • zij komen om

Présent

  • je passe
  • tu passes
  • il/elle passe
  • nous passons
  • vous passez
  • ils/elles passent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kwam om
  • jij kwam om
  • hij/zij/het kwam om
  • wij kwamen om
  • jullie kwamen om
  • zij kwamen om

Indicatif imparfait

  • je passais
  • tu passais
  • il/elle passait
  • nous passions
  • vous passiez
  • ils/elles passaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben omgekomen
  • jij bent omgekomen
  • hij/zij/het is omgekomen
  • wij zijn omgekomen
  • jullie zijn omgekomen
  • zij zijn omgekomen

Indicatif passé composé

  • j'ai passé; suis passé(e)
  • tu as passé; es passé(e)
  • il/elle a passé; est passé(e)
  • nous avons passé; sommes passé(e)s
  • vous avez passé; êtes passé(e)(s)
  • ils/elles ont passé; sont passé(e)s

Voltooid verleden tijd

  • ik was omgekomen
  • jij was omgekomen
  • hij/zij/het was omgekomen
  • wij waren omgekomen
  • jullie waren omgekomen
  • zij waren omgekomen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais passé; étais passé(e)
  • tu avais passé; étais passé(e)
  • il/elle avait passé; était passé(e)
  • nous avions passé; étions passé(e)s
  • vous aviez passé; étiez passé(e)(s)
  • ils/elles avaient passé; étaient passé(e)s

Toekomende tijd I

  • ik zal omkomen
  • jij zult omkomen
  • hij/zij/het zal omkomen
  • wij zullen omkomen
  • jullie zullen omkomen
  • zij zullen omkomen

Indicatif futur

  • je passerai
  • tu passeras
  • il/elle passera
  • nous passerons
  • vous passerez
  • ils/elles passeront

Toekomende tijd II

  • ik zal omgekomen zijn
  • jij zult omgekomen zijn
  • hij/zij/het zal omgekomen zijn
  • wij zullen omgekomen zijn
  • jullie zullen omgekomen zijn
  • zij zullen omgekomen zijn

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai passé; serai passé(e)
  • tu auras passé; seras passé(e)
  • il/elle aura passé; sera passé(e)
  • nous aurons passé; serons passé(e)s
  • vous aurez passé; serez passé(e)(s)
  • ils/elles auront passé; seront passé(e)s

Conditionalis I

  • ik zou omkomen
  • jij zou omkomen
  • hij/zij/het zou omkomen
  • wij zouden omkomen
  • jullie zouden omkomen
  • zij zouden omkomen

Conditionnel présent

  • je passerais
  • tu passerais
  • il/elle passerait
  • nous passerions
  • vous passeriez
  • ils/elles passeraient

Conditionalis II

  • ik zou zijn omgekomen
  • jij zou zijn omgekomen
  • hij/zij/het zou zijn omgekomen
  • wij zouden zijn omgekomen
  • jullie zouden zijn omgekomen
  • zij zouden zijn omgekomen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais passé; serais passé(e)
  • tu aurais passé; serais passé(e)
  • il/elle aurait passé; serait passé(e)
  • nous aurions passé; serions passé(e)s
  • vous auriez passé; seriez passé(e)(s)
  • ils/elles auraient passé; seraient passé(e)s

Imperatief

  • jij kom om
  • jullie komt om

Impératif

  • tu passe
  • vous passez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omkomen