Vervoeging van ontbinden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontbind
  • jij ontbindt
  • hij/zij/het ontbindt
  • wij ontbinden
  • jullie ontbinden
  • zij ontbinden

Präsens Indikativ

  • ich annulliere
  • du annullierst
  • er/sie/es annulliert
  • wir annullieren
  • ihr annulliert
  • sie annullieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontbond
  • jij ontbond
  • hij/zij/het ontbond
  • wij ontbonden
  • jullie ontbonden
  • zij ontbonden

Präteritum Indikativ

  • ich annullierte
  • du annulliertest
  • er/sie/es annullierte
  • wir annullierten
  • ihr annulliertet
  • sie annullierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontbonden
  • jij hebt ontbonden
  • hij/zij/het heeft ontbonden
  • wij hebben ontbonden
  • jullie hebben ontbonden
  • zij hebben ontbonden

Perfekt Indikativ

  • ich habe annulliert
  • du hast annulliert
  • er/sie/es hat annulliert
  • wir haben annulliert
  • ihr habt annulliert
  • sie haben annulliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontbonden
  • jij had ontbonden
  • hij/zij/het had ontbonden
  • wij hadden ontbonden
  • jullie hadden ontbonden
  • zij hadden ontbonden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte annulliert
  • du hattest annulliert
  • er/sie/es hatte annulliert
  • wir hatten annulliert
  • ihr hattet annulliert
  • sie hatten annulliert

Toekomende tijd I

  • ik zal ontbinden
  • jij zult ontbinden
  • hij/zij/het zal ontbinden
  • wij zullen ontbinden
  • jullie zullen ontbinden
  • zij zullen ontbinden

Futur I Indikativ

  • ich werde annullieren
  • du wirst annullieren
  • er/sie/es wird annullieren
  • wir werden annullieren
  • ihr werdet annullieren
  • sie werden annullieren

Toekomende tijd II

  • ik zal ontbonden hebben
  • jij zult ontbonden hebben
  • hij/zij/het zal ontbonden hebben
  • wij zullen ontbonden hebben
  • jullie zullen ontbonden hebben
  • zij zullen ontbonden hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde annulliert haben
  • du wirst annulliert haben
  • er/sie/es wird annulliert haben
  • wir werden annulliert haben
  • ihr werdet annulliert haben
  • sie werden annulliert haben

Conditionalis I

  • ik zou ontbinden
  • jij zou ontbinden
  • hij/zij/het zou ontbinden
  • wij zouden ontbinden
  • jullie zouden ontbinden
  • zij zouden ontbinden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde annullieren
  • du würdest annullieren
  • er/sie/es würde annullieren
  • wir würden annullieren
  • ihr würdet annullieren
  • sie würden annullieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontbonden
  • jij zou hebben ontbonden
  • hij/zij/het zou hebben ontbonden
  • wij zouden hebben ontbonden
  • jullie zouden hebben ontbonden
  • zij zouden hebben ontbonden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde annulliert haben
  • du würdest annulliert haben
  • er/sie/es würde annulliert haben
  • wir würden annulliert haben
  • ihr würdet annulliert haben
  • sie würden annulliert haben

Imperatief

  • jij ontbind
  • jullie ontbindt

Imperativ

  • du annulliere
  • ihr annulliert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van ontbinden