Vervoeging van opkikkeren
Onbepaalde wijs (infinitief): opkikkeren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kikker op
- jij kikkert op
- hij/zij/het kikkert op
- wij kikkeren op
- jullie kikkeren op
- zij kikkeren op
Präsens Indikativ
- ich heit(e)re auf
- du heiterst auf
- er/sie/es heitert auf
- wir heitern auf
- ihr heitert auf
- sie heitern auf
Onvoltooid verleden tijd
- ik kikkerde op
- jij kikkerde op
- hij/zij/het kikkerde op
- wij kikkerden op
- jullie kikkerden op
- zij kikkerden op
Präteritum Indikativ
- ich heiterte auf
- du heitertest auf
- er/sie/es heiterte auf
- wir heiterten auf
- ihr heitertet auf
- sie heiterten auf
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgekikkerd
- jij hebt opgekikkerd
- hij/zij/het heeft opgekikkerd
- wij hebben opgekikkerd
- jullie hebben opgekikkerd
- zij hebben opgekikkerd
Perfekt Indikativ
- ich habe aufgeheitert
- du hast aufgeheitert
- er/sie/es hat aufgeheitert
- wir haben aufgeheitert
- ihr habt aufgeheitert
- sie haben aufgeheitert
Voltooid verleden tijd
- ik had opgekikkerd
- jij had opgekikkerd
- hij/zij/het had opgekikkerd
- wij hadden opgekikkerd
- jullie hadden opgekikkerd
- zij hadden opgekikkerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte aufgeheitert
- du hattest aufgeheitert
- er/sie/es hatte aufgeheitert
- wir hatten aufgeheitert
- ihr hattet aufgeheitert
- sie hatten aufgeheitert
Toekomende tijd I
- ik zal opkikkeren
- jij zult opkikkeren
- hij/zij/het zal opkikkeren
- wij zullen opkikkeren
- jullie zullen opkikkeren
- zij zullen opkikkeren
Futur I Indikativ
- ich werde aufheitern
- du wirst aufheitern
- er/sie/es wird aufheitern
- wir werden aufheitern
- ihr werdet aufheitern
- sie werden aufheitern
Toekomende tijd II
- ik zal opgekikkerd hebben
- jij zult opgekikkerd hebben
- hij/zij/het zal opgekikkerd hebben
- wij zullen opgekikkerd hebben
- jullie zullen opgekikkerd hebben
- zij zullen opgekikkerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde aufgeheitert haben
- du wirst aufgeheitert haben
- er/sie/es wird aufgeheitert haben
- wir werden aufgeheitert haben
- ihr werdet aufgeheitert haben
- sie werden aufgeheitert haben
Conditionalis I
- ik zou opkikkeren
- jij zou opkikkeren
- hij/zij/het zou opkikkeren
- wij zouden opkikkeren
- jullie zouden opkikkeren
- zij zouden opkikkeren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde aufheitern
- du würdest aufheitern
- er/sie/es würde aufheitern
- wir würden aufheitern
- ihr würdet aufheitern
- sie würden aufheitern
Conditionalis II
- ik zou hebben opgekikkerd
- jij zou hebben opgekikkerd
- hij/zij/het zou hebben opgekikkerd
- wij zouden hebben opgekikkerd
- jullie zouden hebben opgekikkerd
- zij zouden hebben opgekikkerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde aufgeheitert haben
- du würdest aufgeheitert haben
- er/sie/es würde aufgeheitert haben
- wir würden aufgeheitert haben
- ihr würdet aufgeheitert haben
- sie würden aufgeheitert haben
Imperatief
- jij kikker op
- jullie kikkert op
Imperativ
- du heit(e)re auf
- ihr heitert auf