Vervoeging van opleggen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leg op
  • jij legt op
  • hij/zij/het legt op
  • wij leggen op
  • jullie leggen op
  • zij leggen op

Present

  • I apply
  • you apply
  • he/she/it applies
  • we apply
  • you apply
  • they apply

Onvoltooid verleden tijd

  • ik legde op
  • jij legde op
  • hij/zij/het legde op
  • wij legden op
  • jullie legden op
  • zij legden op

Simple past

  • I applied
  • you applied
  • he/she/it applied
  • we applied
  • you applied
  • they applied

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgelegd
  • jij hebt opgelegd
  • hij/zij/het heeft opgelegd
  • wij hebben opgelegd
  • jullie hebben opgelegd
  • zij hebben opgelegd

Present perfect

  • I have applied
  • you have applied
  • he/she/it has applied
  • we have applied
  • you have applied
  • they have applied

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgelegd
  • jij had opgelegd
  • hij/zij/het had opgelegd
  • wij hadden opgelegd
  • jullie hadden opgelegd
  • zij hadden opgelegd

Past perfect

  • I had applied
  • you had applied
  • he/she/it had applied
  • we had applied
  • you had applied
  • they had applied

Toekomende tijd I

  • ik zal opleggen
  • jij zult opleggen
  • hij/zij/het zal opleggen
  • wij zullen opleggen
  • jullie zullen opleggen
  • zij zullen opleggen

Future

  • I will apply
  • you will apply
  • he/she/it will apply
  • we will apply
  • you will apply
  • they will apply

Toekomende tijd II

  • ik zal opgelegd hebben
  • jij zult opgelegd hebben
  • hij/zij/het zal opgelegd hebben
  • wij zullen opgelegd hebben
  • jullie zullen opgelegd hebben
  • zij zullen opgelegd hebben

Future perfect

  • I will have applied
  • you will have applied
  • he/she/it will have applied
  • we will have applied
  • you will have applied
  • they will have applied

Conditionalis I

  • ik zou opleggen
  • jij zou opleggen
  • hij/zij/het zou opleggen
  • wij zouden opleggen
  • jullie zouden opleggen
  • zij zouden opleggen

Conditional present

  • I would apply
  • you would apply
  • he/she/it would apply
  • we would apply
  • you would apply
  • they would apply

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgelegd
  • jij zou hebben opgelegd
  • hij/zij/het zou hebben opgelegd
  • wij zouden hebben opgelegd
  • jullie zouden hebben opgelegd
  • zij zouden hebben opgelegd

Conditional perfect

  • I would have applied
  • you would have applied
  • he/she/it would have applied
  • we would have applied
  • you would have applied
  • they would have applied

Imperatief

  • jij leg op
  • jullie legt op

Imperative

  • you apply
  • you apply

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opleggen