Vervoeging van opvallen
Onbepaalde wijs (infinitief): opvallen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik val op
- jij valt op
- hij/zij/het valt op
- wij vallen op
- jullie vallen op
- zij vallen op
Präsens Indikativ
- ich schlage
- du schlägst
- er/sie/es schlägt
- wir schlagen
- ihr schlagt
- sie schlagen
Onvoltooid verleden tijd
- ik viel op
- jij viel op
- hij/zij/het viel op
- wij vielen op
- jullie vielen op
- zij vielen op
Präteritum Indikativ
- ich schlug
- du schlugst
- er/sie/es schlug
- wir schlugen
- ihr schlugt
- sie schlugen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben opgevallen
- jij bent opgevallen
- hij/zij/het is opgevallen
- wij zijn opgevallen
- jullie zijn opgevallen
- zij zijn opgevallen
Perfekt Indikativ
- ich habe geschlagen
- du hast geschlagen
- er/sie/es hat geschlagen
- wir haben geschlagen
- ihr habt geschlagen
- sie haben geschlagen
Voltooid verleden tijd
- ik was opgevallen
- jij was opgevallen
- hij/zij/het was opgevallen
- wij waren opgevallen
- jullie waren opgevallen
- zij waren opgevallen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschlagen
- du hattest geschlagen
- er/sie/es hatte geschlagen
- wir hatten geschlagen
- ihr hattet geschlagen
- sie hatten geschlagen
Toekomende tijd I
- ik zal opvallen
- jij zult opvallen
- hij/zij/het zal opvallen
- wij zullen opvallen
- jullie zullen opvallen
- zij zullen opvallen
Futur I Indikativ
- ich werde schlagen
- du wirst schlagen
- er/sie/es wird schlagen
- wir werden schlagen
- ihr werdet schlagen
- sie werden schlagen
Toekomende tijd II
- ik zal opgevallen zijn
- jij zult opgevallen zijn
- hij/zij/het zal opgevallen zijn
- wij zullen opgevallen zijn
- jullie zullen opgevallen zijn
- zij zullen opgevallen zijn
Futur II Indikativ
- ich werde geschlagen haben
- du wirst geschlagen haben
- er/sie/es wird geschlagen haben
- wir werden geschlagen haben
- ihr werdet geschlagen haben
- sie werden geschlagen haben
Conditionalis I
- ik zou opvallen
- jij zou opvallen
- hij/zij/het zou opvallen
- wij zouden opvallen
- jullie zouden opvallen
- zij zouden opvallen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schlagen
- du würdest schlagen
- er/sie/es würde schlagen
- wir würden schlagen
- ihr würdet schlagen
- sie würden schlagen
Conditionalis II
- ik zou zijn opgevallen
- jij zou zijn opgevallen
- hij/zij/het zou zijn opgevallen
- wij zouden zijn opgevallen
- jullie zouden zijn opgevallen
- zij zouden zijn opgevallen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschlagen haben
- du würdest geschlagen haben
- er/sie/es würde geschlagen haben
- wir würden geschlagen haben
- ihr würdet geschlagen haben
- sie würden geschlagen haben