Vervoeging van opwinden
Onbepaalde wijs (infinitief): opwinden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wind op
- jij windt op
- hij/zij/het windt op
- wij winden op
- jullie winden op
- zij winden op
Présent
- je débats
- tu débats
- il/elle débat
- nous débattons
- vous débattez
- ils/elles débattent
Onvoltooid verleden tijd
- ik wond op
- jij wond op
- hij/zij/het wond op
- wij wonden op
- jullie wonden op
- zij wonden op
Indicatif imparfait
- je débattais
- tu débattais
- il/elle débattait
- nous débattions
- vous débattiez
- ils/elles débattaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgewonden
- jij hebt opgewonden
- hij/zij/het heeft opgewonden
- wij hebben opgewonden
- jullie hebben opgewonden
- zij hebben opgewonden
Indicatif passé composé
- j'ai débattu
- tu as débattu
- il/elle a débattu
- nous avons débattu
- vous avez débattu
- ils/elles ont débattu
Voltooid verleden tijd
- ik had opgewonden
- jij had opgewonden
- hij/zij/het had opgewonden
- wij hadden opgewonden
- jullie hadden opgewonden
- zij hadden opgewonden
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais débattu
- tu avais débattu
- il/elle avait débattu
- nous avions débattu
- vous aviez débattu
- ils/elles avaient débattu
Toekomende tijd I
- ik zal opwinden
- jij zult opwinden
- hij/zij/het zal opwinden
- wij zullen opwinden
- jullie zullen opwinden
- zij zullen opwinden
Indicatif futur
- je débattrai
- tu débattras
- il/elle débattra
- nous débattrons
- vous débattrez
- ils/elles débattront
Toekomende tijd II
- ik zal opgewonden hebben
- jij zult opgewonden hebben
- hij/zij/het zal opgewonden hebben
- wij zullen opgewonden hebben
- jullie zullen opgewonden hebben
- zij zullen opgewonden hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai débattu
- tu auras débattu
- il/elle aura débattu
- nous aurons débattu
- vous aurez débattu
- ils/elles auront débattu
Conditionalis I
- ik zou opwinden
- jij zou opwinden
- hij/zij/het zou opwinden
- wij zouden opwinden
- jullie zouden opwinden
- zij zouden opwinden
Conditionnel présent
- je débattrais
- tu débattrais
- il/elle débattrait
- nous débattrions
- vous débattriez
- ils/elles débattraient
Conditionalis II
- ik zou hebben opgewonden
- jij zou hebben opgewonden
- hij/zij/het zou hebben opgewonden
- wij zouden hebben opgewonden
- jullie zouden hebben opgewonden
- zij zouden hebben opgewonden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais débattu
- tu aurais débattu
- il/elle aurait débattu
- nous aurions débattu
- vous auriez débattu
- ils/elles auraient débattu
Imperatief
- jij wind op
- jullie windt op
Impératif
- tu débats
- vous débattez