Vervoeging van overtrekken

Onbepaalde wijs (infinitief): overtrekken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overtrek
  • jij overtrekt
  • hij/zij/het overtrekt
  • wij overtrekken
  • jullie overtrekken
  • zij overtrekken

Présent

  • je revêts
  • tu revêts
  • il/elle revêt
  • nous revêtons
  • vous revêtez
  • ils/elles revêtent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overtrok
  • jij overtrok
  • hij/zij/het overtrok
  • wij overtrokken
  • jullie overtrokken
  • zij overtrokken

Indicatif imparfait

  • je revêtais
  • tu revêtais
  • il/elle revêtait
  • nous revêtions
  • vous revêtiez
  • ils/elles revêtaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overtrokken
  • jij hebt overtrokken
  • hij/zij/het heeft overtrokken
  • wij hebben overtrokken
  • jullie hebben overtrokken
  • zij hebben overtrokken

Indicatif passé composé

  • j'ai revêtu
  • tu as revêtu
  • il/elle a revêtu
  • nous avons revêtu
  • vous avez revêtu
  • ils/elles ont revêtu

Voltooid verleden tijd

  • ik had overtrokken
  • jij had overtrokken
  • hij/zij/het had overtrokken
  • wij hadden overtrokken
  • jullie hadden overtrokken
  • zij hadden overtrokken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais revêtu
  • tu avais revêtu
  • il/elle avait revêtu
  • nous avions revêtu
  • vous aviez revêtu
  • ils/elles avaient revêtu

Toekomende tijd I

  • ik zal overtrekken
  • jij zult overtrekken
  • hij/zij/het zal overtrekken
  • wij zullen overtrekken
  • jullie zullen overtrekken
  • zij zullen overtrekken

Indicatif futur

  • je revêtirai
  • tu revêtiras
  • il/elle revêtira
  • nous revêtirons
  • vous revêtirez
  • ils/elles revêtiront

Toekomende tijd II

  • ik zal overtrokken hebben
  • jij zult overtrokken hebben
  • hij/zij/het zal overtrokken hebben
  • wij zullen overtrokken hebben
  • jullie zullen overtrokken hebben
  • zij zullen overtrokken hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai revêtu
  • tu auras revêtu
  • il/elle aura revêtu
  • nous aurons revêtu
  • vous aurez revêtu
  • ils/elles auront revêtu

Conditionalis I

  • ik zou overtrekken
  • jij zou overtrekken
  • hij/zij/het zou overtrekken
  • wij zouden overtrekken
  • jullie zouden overtrekken
  • zij zouden overtrekken

Conditionnel présent

  • je revêtirais
  • tu revêtirais
  • il/elle revêtirait
  • nous revêtirions
  • vous revêtiriez
  • ils/elles revêtiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben overtrokken
  • jij zou hebben overtrokken
  • hij/zij/het zou hebben overtrokken
  • wij zouden hebben overtrokken
  • jullie zouden hebben overtrokken
  • zij zouden hebben overtrokken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais revêtu
  • tu aurais revêtu
  • il/elle aurait revêtu
  • nous aurions revêtu
  • vous auriez revêtu
  • ils/elles auraient revêtu

Imperatief

  • jij overtrek
  • jullie overtrekt

Impératif

  • tu revêts
  • vous revêtez

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van overtrekken