Engels

Nederlands

Present

  • I pass
  • you pass
  • he/she/it passes
  • we pass
  • you pass
  • they pass

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vertel door
  • jij vertelt door
  • hij/zij/het vertelt door
  • wij vertellen door
  • jullie vertellen door
  • zij vertellen door

Simple past

  • I passed
  • you passed
  • he/she/it passed
  • we passed
  • you passed
  • they passed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vertelde door
  • jij vertelde door
  • hij/zij/het vertelde door
  • wij vertelden door
  • jullie vertelden door
  • zij vertelden door

Present perfect

  • I have passed
  • you have passed
  • he/she/it has passed
  • we have passed
  • you have passed
  • they have passed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doorverteld
  • jij hebt doorverteld
  • hij/zij/het heeft doorverteld
  • wij hebben doorverteld
  • jullie hebben doorverteld
  • zij hebben doorverteld

Past perfect

  • I had passed
  • you had passed
  • he/she/it had passed
  • we had passed
  • you had passed
  • they had passed

Voltooid verleden tijd

  • ik had doorverteld
  • jij had doorverteld
  • hij/zij/het had doorverteld
  • wij hadden doorverteld
  • jullie hadden doorverteld
  • zij hadden doorverteld

Future

  • I will pass
  • you will pass
  • he/she/it will pass
  • we will pass
  • you will pass
  • they will pass

Toekomende tijd I

  • ik zal doorvertellen
  • jij zult doorvertellen
  • hij/zij/het zal doorvertellen
  • wij zullen doorvertellen
  • jullie zullen doorvertellen
  • zij zullen doorvertellen

Future perfect

  • I will have passed
  • you will have passed
  • he/she/it will have passed
  • we will have passed
  • you will have passed
  • they will have passed

Toekomende tijd II

  • ik zal doorverteld hebben
  • jij zult doorverteld hebben
  • hij/zij/het zal doorverteld hebben
  • wij zullen doorverteld hebben
  • jullie zullen doorverteld hebben
  • zij zullen doorverteld hebben

Conditional present

  • I would pass
  • you would pass
  • he/she/it would pass
  • we would pass
  • you would pass
  • they would pass

Conditionalis I

  • ik zou doorvertellen
  • jij zou doorvertellen
  • hij/zij/het zou doorvertellen
  • wij zouden doorvertellen
  • jullie zouden doorvertellen
  • zij zouden doorvertellen

Conditional perfect

  • I would have passed
  • you would have passed
  • he/she/it would have passed
  • we would have passed
  • you would have passed
  • they would have passed

Conditionalis II

  • ik zou hebben doorverteld
  • jij zou hebben doorverteld
  • hij/zij/het zou hebben doorverteld
  • wij zouden hebben doorverteld
  • jullie zouden hebben doorverteld
  • zij zouden hebben doorverteld

Imperative

  • you pass
  • you pass

Imperatief

  • jij vertel door
  • jullie vertelt door

Verwijzingen

Bekijk 35 definitie(s) van pass