Engels

Nederlands

Present

  • I pass
  • you pass
  • he/she/it passes
  • we pass
  • you pass
  • they pass

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik executeer
  • jij executeert
  • hij/zij/het executeert
  • wij executeren
  • jullie executeren
  • zij executeren

Simple past

  • I passed
  • you passed
  • he/she/it passed
  • we passed
  • you passed
  • they passed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik executeerde
  • jij executeerde
  • hij/zij/het executeerde
  • wij executeerden
  • jullie executeerden
  • zij executeerden

Present perfect

  • I have passed
  • you have passed
  • he/she/it has passed
  • we have passed
  • you have passed
  • they have passed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxecuteerd
  • jij hebt geëxecuteerd
  • hij/zij/het heeft geëxecuteerd
  • wij hebben geëxecuteerd
  • jullie hebben geëxecuteerd
  • zij hebben geëxecuteerd

Past perfect

  • I had passed
  • you had passed
  • he/she/it had passed
  • we had passed
  • you had passed
  • they had passed

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxecuteerd
  • jij had geëxecuteerd
  • hij/zij/het had geëxecuteerd
  • wij hadden geëxecuteerd
  • jullie hadden geëxecuteerd
  • zij hadden geëxecuteerd

Future

  • I will pass
  • you will pass
  • he/she/it will pass
  • we will pass
  • you will pass
  • they will pass

Toekomende tijd I

  • ik zal executeren
  • jij zult executeren
  • hij/zij/het zal executeren
  • wij zullen executeren
  • jullie zullen executeren
  • zij zullen executeren

Future perfect

  • I will have passed
  • you will have passed
  • he/she/it will have passed
  • we will have passed
  • you will have passed
  • they will have passed

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxecuteerd hebben
  • jij zult geëxecuteerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxecuteerd hebben
  • wij zullen geëxecuteerd hebben
  • jullie zullen geëxecuteerd hebben
  • zij zullen geëxecuteerd hebben

Conditional present

  • I would pass
  • you would pass
  • he/she/it would pass
  • we would pass
  • you would pass
  • they would pass

Conditionalis I

  • ik zou executeren
  • jij zou executeren
  • hij/zij/het zou executeren
  • wij zouden executeren
  • jullie zouden executeren
  • zij zouden executeren

Conditional perfect

  • I would have passed
  • you would have passed
  • he/she/it would have passed
  • we would have passed
  • you would have passed
  • they would have passed

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxecuteerd
  • jij zou hebben geëxecuteerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxecuteerd
  • wij zouden hebben geëxecuteerd
  • jullie zouden hebben geëxecuteerd
  • zij zouden hebben geëxecuteerd

Imperative

  • you pass
  • you pass

Imperatief

  • jij executeer
  • jullie executeert

Verwijzingen

Bekijk 35 definitie(s) van pass