Engels

Nederlands

Present

  • I project
  • you project
  • he/she/it projects
  • we project
  • you project
  • they project

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik visualiseer
  • jij visualiseert
  • hij/zij/het visualiseert
  • wij visualiseren
  • jullie visualiseren
  • zij visualiseren

Simple past

  • I projected
  • you projected
  • he/she/it projected
  • we projected
  • you projected
  • they projected

Onvoltooid verleden tijd

  • ik visualiseerde
  • jij visualiseerde
  • hij/zij/het visualiseerde
  • wij visualiseerden
  • jullie visualiseerden
  • zij visualiseerden

Present perfect

  • I have projected
  • you have projected
  • he/she/it has projected
  • we have projected
  • you have projected
  • they have projected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevisualiseerd
  • jij hebt gevisualiseerd
  • hij/zij/het heeft gevisualiseerd
  • wij hebben gevisualiseerd
  • jullie hebben gevisualiseerd
  • zij hebben gevisualiseerd

Past perfect

  • I had projected
  • you had projected
  • he/she/it had projected
  • we had projected
  • you had projected
  • they had projected

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevisualiseerd
  • jij had gevisualiseerd
  • hij/zij/het had gevisualiseerd
  • wij hadden gevisualiseerd
  • jullie hadden gevisualiseerd
  • zij hadden gevisualiseerd

Future

  • I will project
  • you will project
  • he/she/it will project
  • we will project
  • you will project
  • they will project

Toekomende tijd I

  • ik zal visualiseren
  • jij zult visualiseren
  • hij/zij/het zal visualiseren
  • wij zullen visualiseren
  • jullie zullen visualiseren
  • zij zullen visualiseren

Future perfect

  • I will have projected
  • you will have projected
  • he/she/it will have projected
  • we will have projected
  • you will have projected
  • they will have projected

Toekomende tijd II

  • ik zal gevisualiseerd hebben
  • jij zult gevisualiseerd hebben
  • hij/zij/het zal gevisualiseerd hebben
  • wij zullen gevisualiseerd hebben
  • jullie zullen gevisualiseerd hebben
  • zij zullen gevisualiseerd hebben

Conditional present

  • I would project
  • you would project
  • he/she/it would project
  • we would project
  • you would project
  • they would project

Conditionalis I

  • ik zou visualiseren
  • jij zou visualiseren
  • hij/zij/het zou visualiseren
  • wij zouden visualiseren
  • jullie zouden visualiseren
  • zij zouden visualiseren

Conditional perfect

  • I would have projected
  • you would have projected
  • he/she/it would have projected
  • we would have projected
  • you would have projected
  • they would have projected

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevisualiseerd
  • jij zou hebben gevisualiseerd
  • hij/zij/het zou hebben gevisualiseerd
  • wij zouden hebben gevisualiseerd
  • jullie zouden hebben gevisualiseerd
  • zij zouden hebben gevisualiseerd

Imperative

  • you project
  • you project

Imperatief

  • jij visualiseer
  • jullie visualiseert

Verwijzingen

Bekijk 18 definitie(s) van project