Engels

Nederlands

Present

  • I provoke
  • you provoke
  • he/she/it provokes
  • we provoke
  • you provoke
  • they provoke

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hits op
  • jij hitst op
  • hij/zij/het hitst op
  • wij hitsen op
  • jullie hitsen op
  • zij hitsen op

Simple past

  • I provoked
  • you provoked
  • he/she/it provoked
  • we provoked
  • you provoked
  • they provoked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hitste op
  • jij hitste op
  • hij/zij/het hitste op
  • wij hitsten op
  • jullie hitsten op
  • zij hitsten op

Present perfect

  • I have provoked
  • you have provoked
  • he/she/it has provoked
  • we have provoked
  • you have provoked
  • they have provoked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgehitst
  • jij hebt opgehitst
  • hij/zij/het heeft opgehitst
  • wij hebben opgehitst
  • jullie hebben opgehitst
  • zij hebben opgehitst

Past perfect

  • I had provoked
  • you had provoked
  • he/she/it had provoked
  • we had provoked
  • you had provoked
  • they had provoked

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgehitst
  • jij had opgehitst
  • hij/zij/het had opgehitst
  • wij hadden opgehitst
  • jullie hadden opgehitst
  • zij hadden opgehitst

Future

  • I will provoke
  • you will provoke
  • he/she/it will provoke
  • we will provoke
  • you will provoke
  • they will provoke

Toekomende tijd I

  • ik zal ophitsen
  • jij zult ophitsen
  • hij/zij/het zal ophitsen
  • wij zullen ophitsen
  • jullie zullen ophitsen
  • zij zullen ophitsen

Future perfect

  • I will have provoked
  • you will have provoked
  • he/she/it will have provoked
  • we will have provoked
  • you will have provoked
  • they will have provoked

Toekomende tijd II

  • ik zal opgehitst hebben
  • jij zult opgehitst hebben
  • hij/zij/het zal opgehitst hebben
  • wij zullen opgehitst hebben
  • jullie zullen opgehitst hebben
  • zij zullen opgehitst hebben

Conditional present

  • I would provoke
  • you would provoke
  • he/she/it would provoke
  • we would provoke
  • you would provoke
  • they would provoke

Conditionalis I

  • ik zou ophitsen
  • jij zou ophitsen
  • hij/zij/het zou ophitsen
  • wij zouden ophitsen
  • jullie zouden ophitsen
  • zij zouden ophitsen

Conditional perfect

  • I would have provoked
  • you would have provoked
  • he/she/it would have provoked
  • we would have provoked
  • you would have provoked
  • they would have provoked

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgehitst
  • jij zou hebben opgehitst
  • hij/zij/het zou hebben opgehitst
  • wij zouden hebben opgehitst
  • jullie zouden hebben opgehitst
  • zij zouden hebben opgehitst

Imperative

  • you provoke
  • you provoke

Imperatief

  • jij hits op
  • jullie hitst op

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van provoke